Er is over geen andere religieuze muziek meer gediscussieerd dan over Beethovens Missa Solemnis. Dit boek gaat over die discussie. Het onderzoekt de oorsprong, en het overloopt de meningen en beoordelingen zoals die geformuleerd werden in de loop van de 19de eeuw.Het begon reeds ten tijde van Beethoven zelf en het hield aan tot vandaag. Denk aan de ambivalente houding van Theodor W. Adorno aangaande de Missa Solemnis, wiens radiotoespraak “verfremdeten Hauptwerk. Zur Missa Solemnis” (NDR, 1957) gebaseerd was op premissen die hun oorsprong hadden in de 19de eeuw. Om de volledige breedte van het discours in het Duitstalige gebied aanschouwelijk te maken, visualiseerde de auteur zijn bronnenmateriaal in de vorm van een “Reader”. Een lijst van de verschillende uitvoeringen van de Missa Solemnis tussen 1824 en 1900 documenteert het belang van het werk in de concertpraktijk van de 19de Eeuw.
Het doel van zijn onderwerp is o.a. om de verankering van de Missa Solemnis in de late stijl van Beethoven en het muzikaal contrast die de muziek ermee vormt, te verklaren, en om de compositie in Beethovens stijlevolutie te rangschikken. Eerst wordt het belang aangetoond van de behandeling van de tekst, die voor Beethoven het belangrijkste aspect was van zijn compositie. Aan de hand van een klein voorbeeld uit zijn Mis in C is te zien, hoe de interpretatie van de tekst wordt omgezet in muzikale expressie. In de reflectie van deze subjectieve interpretatie van de tekst onderscheidt de Hoogmis zich van zijn illustere voorganger, Beethovens Mis in C.In vergelijking met zijn eerste mis, verschilt het gebruik van de tekst in die zin, dat Beethoven de nadruk niet alleen op de tekstuele samenhang, maar ook op de letterlijke inhoud en betekenis van de woorden legt. Daardoor nam Beethoven op een uitgesproken manier een bijzondere plaats in de muzikaal-retorische traditie in. Om dit te illustreren wordt de toonzetting van de woorden “pater omnipotens” van het Gloria als voorbeeld genomen.In 1823, drie jaar later dan gepland, gaf Beethoven aan zijn vriend Rudolf, de kardinaal- aartsbisschop van Olmütz, de aan hem gewijde partituur van zijn Missa Solemnis. De première was echter niet ter gelegenheid van een miscelebratie. Metternich verbood nl. de publieke uitvoering van religieuze muziek. Door toedoen van de cellist prins Nikolai Borisovich Galitzin (1794–1866), ging de première door tijdens een concert van de Filharmonische Vereniging in Sint-Petersburg op 7 april 1824. In mei 1824 werden vervolgens zonder veel belangstelling, enkele delen (het Kyrie, Credo en het Agnus Dei) in het k.k. Kärntnertortheater in Wenen uitgevoerd. Op datzelfde concert speelde men ook Beethovens ouverture “Die Weihe des Hauses” (opgedragen aan Galitzin) en zijn 9de symfonie.De integrale Mis werd voor het eerst uitgevoerd in 1830 in de nieuw gebouwde kerk van St. Peter und Paul in het klein Boheems stadje Warnsdorf, op de grens van Bohemen en Saksen. En dit o.l.v. de plaatselijke kapelmeester Johann Vincenz Richter. Vandaag heet het stadje Varnsdorf en ligt het in Noord-Tsjechië. De Missa Solemnis werd in april 1827 door Schott in Mainz gepubliceerd, kort na de dood van Beethoven.
De compositie van de Missa Solemnis ging terug op de vriendschap van Beethoven met aartshertog Rudolph van Oostenrijk (1788-1831). De aartshertog was nl. zijn begaafde leerling piano en compositie die hem daarenboven financieel steunde. Zo droeg Beethoven een aantal van zijn belangrijkste werken, waaronder de opera Fidelio, op aan zijn vriend. Toen Beethoven het nieuws van de benoeming van Rudolf als aartsbisschop van Olmütz hoorde, schreef hij: “De dag waarop een hoogmis van mij uitgevoerd zal worden ter gelegenheid van een viering van I.K.H., zal voor mij de mooiste dag van mijn leven zijn, en God zal mij verlichten, opdat mijn zwakke krachten zullen kunnen bijdragen aan de verheerlijking van deze plechtige dag.”
Nochtans vond de wijding tot bisschop in Olmütz plaats zonder de uitvoering van de Mis. Die was nl. uitgegroeid tot een buiten proportionele compositie als resultaat van Beethovens zoektocht naar een juist begrip van God (“Gottverständnis”), . Voor zijn monumentale Hoogmis deed de componist samen met de theoloog Johann Michael Sailer, intens onderzoek op het gebied van theologie en liturgie en bestudeerde hij de geschiedenis van de kerkmuziek, van het gregoriaans tot Palestrina, tot Bach en Händel.Takashi Numaguchi, geboren in 1971 in Tokyo, studeerde muziekwetenschap aan de Universiteit voor Schone Kunsten en Muziek in Tokyo, waar hij zijn Master’s degree haalde, en studeerde aan de Universiteit van Dortmund, In 2006 haalde hij daar zijn doctoraat met zijn studie over de receptie van Beethovens Missa Solemnis. Deze indrukwekkende thesis werd gepubliceerd door de uitgeverij Dohr. Takashi Numaguchi is o.a. momenteel docent aan verschillende universiteiten in Japan.De auteur heeft zich eerst in zijn scriptie aan de universiteit van Tokyo, in navolging van Riezler, Schmidt-Görg, Klein, Georgiades en Dahlhaus, gebogen over compositorisch-analytische vragen. Omdat hij uit dit onderzoek het werk niet echt kon duiden, “er keinen geordneten Sinn des Werks generieren konnte”, ging hij met een beurs van de Deutschen Akademischen Austauchdienst naar Duitsland om daar aan de universiteit van Dortmund, te zoeken naar “geistesgechichtlichen Erklärungsmodellen”. Daar besloot hij zich toe te leggen op de geschiedenis van de receptie van het werk, zoals alleen Stefan Kunze in “Ludwig van Beethoven, Die Werke im Spiegel seiner Zeit, gesammelte Konzertberichte und Rezensionen bis 1830” en Friedrich Coenen in zijn “Beethovens Kirchenmusik im deutschen Urteil des 19. Jahrhunderts” dat hem hadden voorgedaan. De stelling van Takashi Numaguchi moet dan ook gezien worden in het kader van de aan de Duitse universiteiten gevolgde Receptie-esthetiek (Rezeptionsästhetik of reader-response criticism) die de overgang of overdracht van de auteur/componist naar de tekst/muziek en de lezer/luisteraar bestudeert. In de 19de eeuw was de beschrijvende kritiek hoofdzakelijk historiserend met nadruk op de auteur/componist, zijn levensverhaal, zijn persoon en zijn bedoelingen. In de loop van de 20ste eeuw werd het accent verschoven van de schrijver/componist naar het van de bron onafhankelijk geschrevene of gecomponeerde.
Zijn boek bestaat uit drie delen. In deel I beschrijft de auteur de Aufführungs-und Diskursgeschichte, in deel II bevat de Verzeichnis der Aufführungen van de Missa solemnis van 1824 tot 1900, en deel III bestaat uit wat de auteur “Reader” noemt, waarin alle reacties op de compositie in alle mogelijke tijdschriften en boeken tussen 1824 en 1900, zijn opgenomen.In het eerste deel beschrijft de auteur de verschillende uitvoeringen van de Mis, eerst tot 1843, en vervolgens de uitvoeringen van 1844 tot 1870. Daarnaast heeft hij het over de receptie van de MS in diverse publicaties tot 1843 en heeft hij het over het muzikaal esthetische discours over de Mis zoals die gevoerd werd tussen 1844 en 1870 en schenkt hij aandacht aan de legendarische Paul Bekker (1882-1937) en zijn Beethoven-biografie uit 1911.Hij bespreekt in zijn eerste deel ook de plaats die de Mis innam binnen de beweging van de kirchenmusikalische Restaurationsbewegung, het Caecilianisme, tussen 1872 en 1900, en het belang van de Beethoven-onderzoeker Ludwig Nohl (1831-1885) die in 1865 in München, het handschrift ontdekte van het beroemdste pianowerk aller tijden, het „recht anmuthige Klavierstückchen“, “Für Elise”. Het Caecilianisme ijverde als katholieke beweging in de tweede helft van de 19de eeuw, voor de restauratie van het gregoriaans en de polyfonie (Altklassische Vokalpolyphonie) van Palestrina binnen de liturgie. Startpunt van de beweging was de stichting in Bamberg van de Allgemeinen Cäcilienverein für die Länder deutscher Sprache door Franz Xaver Witt (1834−1888) in 1868, een jaar na de belangrijke Bisschoppenconferentie in het toen ultramontane, barokke Fulda, en de oprichting in 1876 van het tijdschrift “Siona. Monatsschrift für Liturgie und Kirchenmusik zur Hebung des gottesdienstlichen Lebens“ door de Versöhnungstheologe en Religionsphilosoph Ludwig Friedrich Schöberlein (1813-1881), de abt van het klooster Bursfelde in Hann. Münden.Zijn tweede deel bestaat uit een chronologische lijst van de uitvoeringen tussen 1824 en 1900. Wie de mis uitvoerde staat geordend in een alfabetische lijst. Die lijst bevat bijgevolg namen van alle belangrijke dirigenten, zangers en zangeressen, violisten en organisten uit de 19de eeuw, die we vandaag grotendeels vergeten zijn. In zijn uitgebreid derde deel bevindt zich de lijst van alle mogelijke Duitse tijdschriften, kranten en boeken waarin tussen 1824 en 1900 over de Mis is geschreven. Vanaf pagina 113 tot en met 522 zijn al deze artikelen onder de naam “Reader der Äusserungen zur Missa Solemnis”, te lezen. Het gaat ondermeer om Eutonia, Cäcilia, de Allgemeine musikalische Zeitung, de Berliner musikalische Zeitung, het Monatschrift für Theater und Musik en Musica Sacra.Bepaalde critici piekerden nl. over het feit van het zogenaamd probleem, zoals Adorno zei, “er is iets bijzonders aan de Missa Solemnis.” Voor Adorno was de compositie een historische paradox. In veel opzichten is het een atypisch werk, zelfs voor Beethoven. De aanhoudende ontwikkeling van de thema’s in de Doorwerking, één van Beethovens typische kenmerken, ontbreekt. De massieve fuga’s aan het einde van het Gloria en het Credo stroken met de lijn van zijn werken uit zijn late periode, maar, zijn voor die periode, typische interesse in het thema in gevarieerde vorm, is afwezig.In plaats daarvan, presenteert de Missa een doorlopend muzikaal verhaal, bijna zonder herhalingen, en zijn, met name het Gloria en het Credo, bewegingen die veel langer duren dan de andere. De stijl, Adorno heeft het opgemerkt, ligt dicht bij de behandeling van thema’s in imitatiestijl zoals men die aantreft bij de Vlaamse meesters als Josquin des Prez en Johannes Ockeghem, maar het is niet duidelijk of Beethoven bewust hun technieken nabootste om te voldoen aan de bijzondere eisen van de tekst van het misordinarium. Een indrukwekkende Bibliografie besluit dit gigantisch studiewerk.De pioniers van de opnamen van de Missa Solemnis waren Arturo Toscanini met het Westminster Choir en het NBC Symphony Orchestra in 1940, en een tweede keer in 1953 (RCA). Delen van de eerste live uitvoering werden dan vervangen door opnamen van de repetities. Na hem volgde in 1955 Karl Böhm met de Berliner philharmoniker (DG) en voor de eerste keer Herbert von Karajan met de Wiener Singverein en het Philharmonia Orchestra in 1959. Herbert von Karajan zou het werk in de jaren ’70 nog twee keer opnemen (voor EMI in ’75 en voor DG in ’79). In 1963 nam Otto Klemperer het meesterwerk twee keer op met het Philharmonia orchestra, en bracht Günter Wand, met het Gürzenich-Chor und Orchester uit Keulen, het werk uit op plaat.Takashi Numaguchi Beethovens “Missa solemnis” im 19. Jahrhundert Aufführungs- und Diskursgeschichte Duits 552 bladz. Uitg. Dohr ISBN 978-3-936655-32-2