De Duitse denker Oswald Spengler (1880-1936) was een boodschapper van de ‘harde realiteit’. Zijn jeugd en achtergrond lieten hem geen keus. Dit is het verhaal over een dichter die eindigde als historicus na een periode van bemoeienis met staatshoofden en een rommelige staatsgreep.
Spengler was een politiek en wetenschappelijk fenomeen en veroorzaakte met de cultuurfilosofische studie “De ondergang van het Avondland” (1918/1922) grote ophef tijdens de Republiek van Weimar. Maar Spengler omvatte veel meer dan dat beroemde werk, zoals de biograaf Arjan Witte laat zien.
Oswald Spengler was onderwijzer en journalist. Hij werd een gevreesd, gewaardeerd en verguisd wetenschapper van een specifiek soort, de eerste ‘ondergangsfilosoof’. Hij wilde een beeld van de toekomst distilleren uit de geschiedenis. Aangezien de geschiedenis een beschrijving is van wat voorbij ging, vertelt zijn werk van de eindigheid van alles. Het voorbijgaand karakter van de werkelijkheid heeft hij op markante wijze aan de wereld gepresenteerd. Een groot filosofisch werk dat hij begon voor de eerste wereldoorlog en afrondde aan het einde ervan: ‘Der Untergang des Abendlandes’, over het verdwijnen van Europa als leidende wereldmacht. Het ‘avondland’ is Europa dat met zijn westelijke ligging de grond verbeeldt waarachter de zon verdwijnt wanneer de avond valt. De twee lijvige volumes zijn een geschiedschrijving van associaties langs oorzaken, verbanden en vermoedens met als oogmerk de geschiedenis in te schatten om de toekomst te kunnen voorzien.
In de dagen waarin Europa afgleed naar het niveau van een collectief slachthuis en chaos uitbrak die honger bracht, had Spengler zijn baan opgezegd en begon te schrijven aan zijn visioen waarin iedere cultuur, ook die van het westen, opbloeide, stolde en verging. Onder de vuurgevechten tussen rode en nationalistische troepen in de straten van München, voegde hij de kennisgebieden van wiskunde, muziek, architectuur, sociologie, economie en geschiedkunde op papier samen, om het ‘positieve denken’ zoals dat in het westen hoog gewaardeerd werd, met de grond gelijk te maken.
Gearriveerd in München waar hij zich had gevestigd om zijn gedachten ongestoord en gesystematiseerd aan het papier toe te kunnen vertrouwen, zag de gewezen leraar Spengler in 1911 in een etalage van een winkel voor tweedehandsboeken het werk “De ondergang van de antieke wereld” uit 1903 van Ludo Hartmann (1865-1924) liggen. Het inspireerde hem om zelf iets te zeggen over de ondergang van de wereld waarin hij zelf leefde.
Het eerste hoofdstuk van Spenglers ‘Der Untergang des Abendlandes’ gaat over ‘het cijfer’. In Spenglers visie vertegenwoordigt het westen de cultuur die heil zoekt in de oneindigheid. Het cijfer overstijgt de rol als tel- of meeteenheid; het is als een religieus gegeven. Voor de vroege wiskundigen was het cijfer het medium tot de Godheid die het heelal beheerste. Wetenschappers, zoals in de natuurkunde en sterrenkunde in hun tijd, Kepler en Newton, beleefden aanvankelijk het bestaan nog op een religieuze, aan het christendom verbonden wijze. Het voornaamste kenmerk van de westerse meetkunde was de ontwikkeling van een abstract punt naar de denkbeeldige ruimte. Hierin lag het voornaamste kenmerk van de westerse cultuur, de hang naar het oneindige. Egyptenaren en Feniciërs draaiden midden op de Middellandse zee om. De Viking, door Spengler gezien als oertype van de westerling, zeilde gewoon door. De onbegrensdheid van de wereldzeeën, diep als de sterrenhemel erboven, trok hem aan. Het speculeren op de beurs, waarmee de westerse samenleving de 20ste eeuw gezicht heeft gegeven, toonde en toont hiermee geen fundamenteel verschil.
Bij Spengler had iedere cultuur de eigen identiteit aan zichzelf te danken en was voorbestemd om aan de eigen hartstochten ten onder te gaan. De overwegende hartstocht in onze westerse samenleving was bij Spengler de hang naar het oneindige. Dit had een belangrijke consequentie: het streven om het onmogelijke mogelijk te maken. De westerse cultuur was volgens Spengler en anderen steeds op het zgn. ‘positivisme’ gebouwd, het zgn. ‘verder willen komen’. Allereerst was er het christendom dat geen genoegen wilde nemen met de mens en diens ‘zonden’. De verlichting die volgde op eeuwen christelijke volksopvoeding, was in de visie van Spengler geen breuk met het verleden, maar zette de traditie van ‘goede bedoelingen’ voort. Met de filosofisch-literaire school die opgang deed vanaf de Franse utopisch socialistische Saint-Simon Claude Henri de Rouvroy (1760-1825) lag er een betere mens in het verschiet, althans op papier, in de salons en in drinklokalen.
Voor Spengler zelf was er geen ontsnappen aan de eigen opvoeding en achtergrond. De ideologie van bevrijding, zoals het socialisme en anarchisme waar hij in zijn jeugd kennis mee maakte, heeft hem niet kunnen verleiden tot positieve verwachtingen van het leven.
Toen Spengler zijn ‘Ondergang van het avondland’ schreef, had hij geen letterlijke nederlaag van Duitsland voor ogen. Zijn gebruik van het woord ‘ondergang’ hield het einde in van de hegemonie van Europa, wie er ook de oorlog zou winnen. Tot vlak voor de Duitse capitulatie aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, heeft hij geloofd in de militaire overwinning aan Duitse zijde. Vrienden van hem berichtten ons uit de nagelaten correspondentie en gearchiveerde notities, dat hij de oorlog enthousiast verwelkomde als een eer. Het verliezen of overwinnen was hieraan van ondergeschikt belang. De ‘strijd’ stond voor Spengler centraal. Een bijzonder boeiende biografie. Zeker lezen.
Arjan Witte Oswald Spengler 108 bladz. Uitg. Aspekt ISBN 9789059116672