Op deze nieuwe cd kan u genieten van de prachtige stem van de Duitse sopraan Dorothee Mields, die al jaren één van de prominentste interpretatoren is van barokmuziek. Haar slanke stem met goed gedoseerd vibrato charmeert in drie, religieuze solo cantaten van Graupner.
Christoph Graupner (1683-1760) werd geboren in Kirchberg in Saksen en was een leerling van Johann Kuhnau aan de Thomasschule in Leipzig. Daar raakte hij bevriend met Johann Friedrich Fasch en Johann David Heinichen. In 1705 werd hij klavecinist in het orkest van Reinhard Keiser in Hamburg en leerde er Händel en Mattheson kennen. In 1712 werd hij kapelmeester in Darmstadt, waar Fasch zijn leerling werd. De landgraaf had Christoph Graupner als klavecinist ontdekt in de Hamburgse Opera en nodigde hem in 1709 uit aan zijn hof in Darmstadt.
Graupner componeerde daar voor de landgraaf Ernst Ludwig von Hessen-Darmstadt (foto) instrumentale muziek en componeerde gedurende vele jaren, bijna wekelijks een kerkcantate, waarvan maar liefst 1418 bewaard bleven, bijna volledig in handschrift. Als hofkapelmeester was Christoph Graupner niet alleen verantwoordelijk voor de religieuze muziek, maar ook voor de wereldlijke muziek aan het Darmstädter Hof. Daarom kan u op de cd ook genieten van een 7-delige Ouvertüren Suite (een ouverture en zes dansen) voor twee hobo’s da caccia, strijkers en continuo, en een concerto voor twee violen, strijkers en continuo, gespeeld door Florian Deuter en Mónica Waisman (foto).
In januari 1723 nam Graupner een tijdje vakantie en reisde naar Leipzig, waar men een opvolger zocht voor de overleden Thomaskantor Kuhnau. Telemann, die zeer tevreden was als muziekdirecteur in Hamburg, had nl. de positie afgewezen. De kerkraad in Leipzig kwam tot een overeenkomst met Graupner, maar zijn prinselijke werkgever weigerde zijn ontslag. Als gevolg hiervan kreeg Bach zijn kans in Leipzig. Graupner overleefde de nieuwe cantor, die hij blijkbaar nooit persoonlijk heeft ontmoet, tien jaar. In zijn laatste werken baande Graupner de weg voor de pre- klassieke stijl, die zich toen vooral ten zuiden van Darmstadt, in Mannheim ontwikkelde. Aan het eind van zijn leven werd Graupner volledig blind, maar bleef zijn functie als kapelmeester vervullen.
De teksten van de cantaten “Ach Gott, wie manches Herzeleid” (voor de eerste zondag na Trinitatis) en “Reiner Geist, lass doch mein Herz” (voor Pinksterzondag), komen uit de verzameling “Gottgefälliges Kirchen-Opffer”, in 1711 uitgegeven door Georg Christian Lehms, die volgens de toen gangbare gebruiken, een heel jaar aan cantaten bevatte voor elke zondag en Hoogdag. Bach heeft trouwens ook enkele van die teksten als cantaten op muziek gezet. Graupners cantate “Verleih, dass ich aus Herzensgrund” werd in januari 1716, vijf jaar na de twee andere, gecomponeerd voor de derde zondag na Driekoningen. Net als in de cantate “Ach Gott, wie mein Herzeleid”, koos Lehms een traditionele 16de-eeuwse koraaltekst als begin.
De aard van de teksten van de drie cantaten heeft Graupner (foto) wellicht geïnspireerd om ze te toonzetten voor sopraan solo. Ook in de meerstemmige cantates van Graupner, werd trouwens elke partij, solo gezongen, afgestemd op de eerder intieme klank van de bijbehorende Darmstädter Schlosskapelle. In één van de cantaten, laat hij de koraalmelodie al in de instrumentale prelude klinken, vooraleer de solo zang ze in lange tonen uitvoert, geaccentueerd door de instrumenten. Anderzijds begint de sopraan in de cantate ‘Verleih, dass ich aus Herzensgrund’, uit 1716, onverwachts met de koraalmelodie (Accompagnato) op de tekst, ‘Stel dat ik mijn vijanden mag vergeven, om redenen van het hart’.
De Hessische landgraaf legde het algemeen verbod op kerkmuziek voor vrouwen naast zich neer. Hij had immers in 1709 twee uitstekende zangeressen van de Hamburgse opera gerekruteerd, Anna Marie Schober, uit Frankfurt, die al opgevoerd was aan het hof van de landgraven sedert 1686, toen ze nog maar veertien was, en Margaretha Susanna Kayser, wiens man lid was van het instrumentaal ensemble in Darmstadt. De zangeres van de cantate ‘Verleih, dass ich aus Herzensgrund’, was wellicht de even prominente Johanna Elisabeth Döbricht, één van de vier zussen van een Saksische familie van musici die toen verbonden was aan verschillende Duitse stedelijke en hofopera’s. In juli 1711 kwam de 19-jarige “Döbrichtin” uit de residentie Weissenfels naar Darmstadt, waar ze twee jaar later trouwde met de gamba virtuoos Ernst Christian Hesse. In 1739 ging “Mademoiselle Lisgen Hesse” met pensioen en leefde verder van de lijfrente van de Landgraaf tot haar overlijden op 93-jarige leeftijd.
De capaciteiten van ervaren opera sopranen komen duidelijk tot uiting in de rollen die Graupner voor hen componeerde. Alleen echte ‘zangeressen-actrices’ konden en kunnen zijn contrasterende, muzikale retoriek met de nodige intensiteit brengen. Dorothee Miels is zo’n zangeres. Haar mooie stem mengt zich moeiteloos met de lyriek van de instrumentale solo partijen, gespeeld door bv. twee hobo’s, al dan niet met fagot, of, zoals in de cantate ‘Ach Gott, wie manches Herzeleid’, met de bitterzoete dissonantie van twee obbligato-altviolen. Bijzonder mooie muziek, bijzonder mooi gezongen. Ga meteen naar Track 7, naar de magistrale aria “Ich recke schon die patten Hände”. Een heuse ontdekking. Warm aanbevolen.
Christoph Graupner Lass mein Herz – Cantatas & Ouvertures Dorothee Mields Harmonie Universelle Florian Deuter Mónica Waisman cd Accent ACC 24337