Rubinstein componeerde in een romantische, westers georiënteerde stijl, waarmee hij zich distantieerde van de muziek van de leden van “Het Machtige Hoopje”. De pianomuziek van Glinka is tot op vandaag weinig gespeeld en is dus nog grotendeels onbekend. Glinka componeerde deze salonmuziek (in de positieve betekenis van het woord), omdat hij een tijd lang in Italië als pianist, op opera melodieën improviseerde. Tsjaikofski componeerde zijn 12 karakterstukken, “De Jaargetijden”, op verzoek van de redacteur N.M. Bernard, die hem vroeg om 12 korte pianostukken te componeren over de 12 maanden van het jaar. Deze zouden maandelijks in het jaar 1876, in het Petersburgs muziektijdschrift “Nouvellist” worden gepubliceerd.
Anton Rubinstein was één van de meest gevierde pianisten van zijn tijd, maar hij was ook dirigent en een productieve componist. Als componist kreeg Rubinstein zijn scholing samen met zijn broer Nikolaj tussen 1844 en 1847 in Berlijn bij Siegfried Dehn. In 1848 vestigde hij zich in Sint-Petersburg en legde er de basis voor een professionele muziekcultuur in Rusland. In 1862 stichtte hij het Conservatorium van Sint-Petersburg. Rubinstein publiceerde in 1859 een album met zes magnifieke, lyrische pianominiaturen, “Six Soirees à Saint Petersbourg” op. 44. De hier opgenomen ‘Romance’ was de eerste van de zes, “Preghiera” was het derde. De Romance werd getranscribeerd en gepopulariseerd voor cello door de beroemde Pablo Casals. Naast deze cyclus werden Rubinsteins eveneens hier opgenomen “Mélodie in F” en zijn Barcarolle op. 93 nr. 5, omwille van hun meteen aansprekende, gevoelige lyriek, wereldberoemd. Hans von Bülow noemde hem immers “de Michelangelo van de muziek”.
De Russische pianist en componist Mikhail Glinka (1804-1857) was de stichter van de Russisch nationale school. Hij is vooral bekend gebleven om zijn opera’s “Een leven voor de tsaar” ook bekend als “Iwan Soesanin”, en “Ruslan en Ludmilla”. In 1830 ging Glinka nl. op aanbeveling van een arts, met de tenor van de keizerlijke kapel, Nikolai Kuzmich Ivanov, op reis naar Italië. De reis ging door Duitsland en Zwitserland voor ze zich in Milaan vestigden. Daar volgde Glinka les aan het conservatorium bij Francesco Basili (1767-1850). Basili was beroemd als componist van opera’s. Van 1827 tot 1837 was hij directeur van het Conservatorium van Milaan. Het was in die hoedanigheid dat hij als voorzitter van de commissie, in 1832, ene, toen net geen 18-jarige, Giuseppe Verdi uit Busseto, examineerde, maar besloot om hem de toegang tot het conservatorium te weigeren! Kort voor Verdi’s overlijden in 1901 werd het conservatorium van Milaan het “Conservatorio Giuseppe Verdi”…
Glinka realiseerde zich dat hij in Italië niet kon aarden en dat het zijn missie was om terug te keren naar Rusland om daar op een Russische manier te componeren en voor Russische muziek te doen, wat Donizetti en Bellini voor de Italiaanse muziek hadden gedaan. In Milaan was hij immers beroemd geworden om zijn vermogen om op de piano de nuances van de stemmen van zangers en zangeressen te imiteren, waardoor hij de twee onderhoudende reeksen variaties op thema’s van Donizetti en Bellini componeerde. Eens terug in Rusland componeerde hij pianovariaties op “De Nachtegaal” in Russische stijl en componeerde hij in 1836 zijn opera “Een Leven voor de tsaar” in Russische bel canto stijl.
Alexander Aleksandrovich Alabiev (1787-1851) was een Russische componist bekend als één van de vaders van het Russisch Kunstlied. Hij componeerde er wel meer dan 200. Alabievs beroemdste Lied was “De Nachtegaal”, een lied op een gedicht van de Russische dichter en journalist Anton Delvig (1798-1831). Alabiev componeerde het in 1825 terwijl hij gevangen zat op beschuldiging van moord op een medespeler aan de roulette. Het lied belandde in het Russisch bewustzijn als een volkslied en werd buiten Rusland bekend toen Rossini het introduceerde in Rosina’s zanglesscène in zijn “Barbier van Sevilla”. Naast Glinka componeerde ook Balakirev de hier opgenomen variaties op dit populair lied en Franz Liszt maakte er een transcriptie van. Het was daarnaast, in zijn vroegste kindertijd, het lievelingslied van Tsjaikofski, omdat zijn moeder het vaak voor hem zong.
Tsjaikofski’s “Jaargetijden” roepen als karakterstukken, in de uitvoering door Roberte Mamou, de muzikale sfeer op die op door hun respectieve titels werd aangegeven. Bijna alle Jaargetijden zijn in een eenvoudige ABA vorm en evoceren i.t.t. Vivaldi, Glazoenov en Verdi, de maanden i.p.v. de seizoenen. Tsjaikofski had gewoonlijk moeilijkheden met grote vormen, en bekende, „ik zal naar mijn graf gaan zonder iets geproduceerd te hebben, perfect in vorm.” Zonder de last van formele ingewikkeldheid, en met de stimulus van een programmatisch beeld, vond het melodische genie, een natuurlijke afzet in deze charmante miniaturen. De Troïka (November) was een favoriet bisnummer van Rachmaninov, en de populariteit van de Barcarolle (Juni) resulteerde in talrijke arrangementen voor orkest, viool, cello, klarinet, harmonium, gitaar en zelfs mandoline. Verschillende stukken zijn thematisch verwant, bv. januari, mei en augustus. Tsjaikofski werd geboren op 7 mei en hield daarom van de maand mei, de lelie, zijn lievelingsbloem en de witte nachten. In januari en augustus verwerkt hij overigens ook motieven uit mei. Ook maart en oktober hebben gelijkaardige motieven, meer bepaald in de bas omdat maart in Rusland vaak koud en vochtig is, net als oktober overigens. In het midden van januari (in La groot) schrijft hij de toonaard van Do-groot voor. Tsjaikofski associeerde deze toonaard met wit. Eerst schetst Tsjaikofski gezelligheid bij het haardvuur, maar opeens zien we besneeuwde velden en wouden. In februari, in het bijzonder in de finale, horen we een heidens natuurmotief. De epigraaf tot juni zinspeelt op het volgende gegeven, “Zonsondergangen zoals in Rusland zijn er nergens. De lucht vol kleur, stille, zachte zomeravonden met vissersbootjes op het meer dat de zon weerkaatst. We zaten op het terras en luisterden naar mooie, droevige liederen”.
De eerste twee stukken werden gecomponeerd in december 1875. In februari 1876 componeerde hij vervolgens het derde stuk uit de cyclus. De volgende twee componeerde hij zoals afgesproken in maart en april van dat jaar. Terzelfder tijd voltooide hij “Zwanenmeer” waaraan hij begonnen was in augustus 1875. De resterende zeven pianostukken componeerde hij in april en mei, om zodoende zijn cyclus voltooid te hebben voor de zomervakantie.
De poëtische opschriften in de Russische uitgave zijn van de hand van Poesjkin, Vjasemski, Maykov, Fet, Pletsjejev, Koltsov, A.Tolstoj, Nekrasov en Zjoekovski, dichters uit het Gouden tijdperk van de Russische Literatuur (19de eeuw). Sommige van deze miniaturen openbaren een sterke invloed van Robert Schumann. Zelfs de titel, Bij de haard (Am Kamin) is gebruikt door de Duitse componist in zijn “Kinderszenen”. De openingen van beide stukken tonen een bepaalde gelijkenis door hun declamatorische verteltrant, maar het ritme en de verbinding in de declamatie van Tsjaikofski tonen een duidelijke Slavische tint die het een grotere epische adem geeft. Bij Tsjaikofski is er een eerder vreemde ritmische verplaatsing van de sterke tel waardoor wij de zwakke tel als een sterke ervaren. Maar de derde tel is even sterk, voorstellend een bepaald overdreven toespraakpatroon dat het verhaal een expressieve betekenis geeft. Het “Venetianisches Gondellied” van Mendelssohn komt in gedachten wanneer we luisteren naar de prachtige Barcarole van Tsjaikofski maar terwijl Mendelssohn een monotoon lied boven een deinende begeleiding plaatst, heeft Tsjaikofski meer aandacht voor het ontwikkelen van de melodische stroom. Net als Edvard Grieg in zijn Lyrische Stukken, gebruikt Tsjaikofski een schilderachtig realisme in enkele van zijn „jaargetijden“. In het Lied van de Maaimachine kunnen wij de rustieke figuur van de lijfeigene met zijn energiek „bewegende schouders“ en „schuddende armen“ bijna zien. De Moessorgski-achtige, slavisch-pentatonische melodie zou eveneens een Chinees volksliedje kunnen zijn. De midden episode heeft een bepaalde „mechanische“ kwaliteit die (deze passage doet denken aan, jawel, Béla Bartók…), het rammelen van een grote dorsmachine oproept. In “Troïka” kan men de tingelende klokken van de arrenslee in de rechterhand letterlijk horen. De Troïka is beroemd in de interpretatie van Rachmaninov geworden, die door Russische pianisten als een modelinterpretatie wordt beschouwd. Samen met de “Barcarole” is dit het beroemdste stuk van de cyclus. Minder bekend zijn Oktober en December. Het elegisch “Herfstlied” en de elegante salonwals “Kerstmis”, zouden uit de opera’s of de balletten van Tsjaikofski kunnen komen. Warm, intiem en dichterlijk gespeeld door Roberte Mamou, de pianiste die door “Diapason” bij de uitreiking van een “Diapason d’Or” voor haar Cimarosa opname (foto), terecht, “La Poétesse des Sons” genoemd werd. Een heerlijk mooie cd. Warm aanbevolen.
Russian Seasons Tchaikovsky Rubinstein Glinka Roberte Mamou cd PAVANE RECORDS ADW 7589