Ernő Dohnányi of Ernst von Dohnányi (1877-1960), is helaas nu een eerder obscure figuur, maar in zijn tijd werd hij beschouwd als de grootste, Hongaarse pianist en componist na Liszt. Hij studeerde aan de Boedapest Academie samen met zijn jeugdvriend Béla Bartók. In de late jaren 1890 oogstte hij roem na een uitvoering van Beethovens vierde pianoconcerto in Londen en tegelijkertijd maakte hij naam als componist. Met deze releases biedt Capriccio een nieuwe editie met opnames van deze nog onbekende maar krachtige muziek van de ooit roemrijke, Hongaarse componist. Niet te missen!Ernő Dohnányi voltooide zijn eerste symfonie, ongenummerd en getiteld Symfonie in F, in 1896, terwijl hij nog student was van Hans von Koessler. Ze werd nooit formeel gepubliceerd, en hoewel het de Hongaarse koningsprijs ontving, kreeg het geen belangrijke kritieken. Het werk toont, net als veel van Dohnányi’s vroege composities, de invloed van Johannes Brahms, die de jonge componist had verdedigd na het horen van een uitvoering van Dohnányi’s pianokwintet nr. 1. De symfonie in F kreeg weliswaar matige aandacht na te zijn opgenomen in 2011. Hoewel niet gepubliceerd tijdens zijn leven, bevinden de schetsen en de partituur zich in de Nationale Széchényi Bibliotheek in Boedapest. Ze werd in première gespeeld op 2 juni 1897, in Boedapest met Gyula Erkel, de zoon van Ferenc, als dirigent.De Symfonie nr. 1 in re klein op. 9 behoort tot Dohnányi’s vroege jaren van succes, onder alle invloeden van de laatromantische traditie, die hier door Brahms’ muziek nog eens te onderscheiden is. Daaruit vormt Dohnányi een soort vroege neo-romantiek die kan worden beschouwd als een voortzetting van de 19de eeuw, terwijl het expressionistisch, uitgestrekt geweld van het begin van het modernisme in de 20ste eeuw werd vermeden. Het doet denken aan Mahler en Strauss soevereine behandeling van het grote orkest, waarin veel details opvallen, wat een belangrijke bijdrage levert aan de kwaliteit van het werk.Hans von Koessler (János Koessler) (1853- 1926) (foto), een neef van Max Reger, kreeg orgelles van Joseph Rheinberger en woonde de koorlessen bij van Franz Wüllner in München. Daarna verhuisde hij naar Dresden waar hij directeur en leraar muziektheorie en koorzang werd aan de Hochschule für Musik “Carl Maria von Weber”. Vanaf 1878 was hij tevens dirigent van het Dresdner Liedertafel Orkest. Van 1882 tot 1908 gaf hij orgelles aan de Franz Liszt Muziekacademie in Boedapest, gaf later compositieles, en kreeg een adellijke titel. Onder zijn studenten waren o.a. Zoltán Kodály, Béla Bartók, Emmerich Kálmán, Ernő Dohnányi en Leo Weiner. Na zijn pensionering in 1908 keerde hij terug naar Duitsland.Na 1918 vervolgde hij zijn reizen als pianist en breidde hij zijn loopbaan- en onderwijsactiviteiten uit. Dohnányi’s piano-leerlingen aan de Boedapest (later Franz Liszt) Academie, waarvan hij een tijdje directeur was, waren o.a. Georg Solti, Géza Anda en Annie Fischer. Aan het einde van de jaren 1930 en enkele jaren daarna (tot ver in de alliantie van zijn land met Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog) wekte zijn anti-nazi, pro-joodse sentimenten – hij was zelf katholiek – de woede van de autoriteiten op, en in 1943 was hij gedwongen zijn activiteiten op te schorten. Een nogal trieste periode volgde na de oorlog, toen hij, ironisch genoeg, beschuldigd werd van ‘fascistische sympathieën’. Vrijgesproken van deze aanklachten heeft hij, nooit zijn vroegere status teruggewonnen. Hij beëindigde zijn dagen als componist-in-residence aan de Florida State University in Tallahassee.
De Hongaarse componist, dirigent en pianist Ernst von Dohnányi, grootvader van de dirigent Christoph von Dohnányi, componeerde zijn “Szimfonikus percek” (“Symphonic Minutes”), op. 40 in 1933 voor de Filharmonische Vereniging van Budapest, terwijl hij verbonden was aan de faculteit van de Koninklijke Academie van Boedapest en verantwoordelijk was voor de Hongaarse radio. In plaats van het uitgesproken, nationalistisch-folkloristisch gebruik van volksmelodieën zoals bij zijn landgenoten Béla Bartók en Zoltan Kodaly, koos Dohnányi voor een meer universele stijl die lyrisch en harmonisch conservatief was.
Als componist bleef Dohnányi aanvankelijk trouw aan Brahms en Schumann. Tegen het midden van de jaren 20 had hij weliswaar zijn eigen eclectische stijl ontwikkeld, waarbij het Hongaars element dominant was in zijn kleurrijk “Ruralia Hungarica” (“uit landelijk Hongarije”), gecomponeerd in 1923 als een reeks van zeven pianosolo stukken, waarvan Dohnányi er het jaar daarop, vijf orkestreerde.In 1933 werd Ruralia Hungarica in zekere zin uitgebreid, toen zijn vrouw, de choreografe, Elsa Galafrès, hem een danswerk voorstelde met Ruralia Hungarica als eerste deel, en een nieuwe suite op een vergelijkbaar Hongaars-volksthema. Als ‘danslegende werd het werk gepresenteerd in de Opera van Budapest o.l.v. de componist in december 1934.
De twee partituren hebben sindsdien weliswaar elk een eigen leven geleefd. De Symphonic Minutes, ondertiteld “Character Movements”, hebben hun eigen charme, in termen van humor, harmonische vinding en melodieusheid. Terwijl de invloed van Brahms vaak aanwezig is in het werk van Dohnányi, lijken de Symphonic Minutes, op. 40 meer Frans van smaak (Saint-Saëns of Roussel) en Richard Strauss. Het is nl. een licht, beminnelijk werk in vijf bewegingen. De vijf bewegingen, elk niet meer dan vier minuten lang, bestaan uit een vrolijk gestemd, geestig, kleurrijk georkestreerd Capriccio, een weelderige Rapsodia met houtblazers (waarvoor Dohnányi altijd met bijzondere sympathie schreef), een klein, grillig scherzo, afgewisseld met momenten die doen denken aan Bruckneriaanse koralen, een miniatuurreeks variaties op een Hongaars volksmelodie met mooi gebruik van de Engelse hoorn en het celesta, en tot slot een wervelend moto perpetuo Rondo.Ernst von Dohnányi was één van de veelzijdigste en invloedrijkste musici van zijn tijd, maar zijn werken worden nu nog maar zelden gespeeld. Capriccio heeft geprobeerd die leemte op te vullen. De cd met o.a. Tante Simona en de American Rhapsody, is het vijfde album met zijn sensuele, laatromantische muziek, diep geworteld in de Oostenrijks-Duitse, klassieke traditie. Het programma van deze cd opent met de ouverture tot de eenakter “Tanta Simona” uit 1913, die volop de Italiaanse flair heeft die door het plot van deze komische opera loopt. Na de première in 1910, werd de Suite in fis klein, op. 19, één van Dohnányi’s meest uitgevoerde werken, terwijl de American Rhapsody, op. 47, dat citaten van talrijke, Amerikaanse volksmelodieën bevat, zijn laatste orkestwerk was. Deze rapsodie ging in 1954 in première aan de Ohio University. Het programma wordt afgesloten met de Serenade in F minor (1906) van de Hongaarse muziekpedagoog, componist en pianist, Leó Weiner (1885-1960) (foto), eveneens een leerling van János (Hans) Koessler, die acht jaar jonger was dan Dohnányi. Deze vroege compositie is gevuld met typisch Hongaarse kleuren en ritmes, naast de bijzondere invloeden van Duitse en Oostenrijkse, romantische componisten. Warm aanbevolen.
Ernst von Dohnányi Symphony No. 1 & Symphonic Minutes Deutsche Staatsphilharmonie Rheinland-Pfalz Roberto Paternostro cd Capriccio C5386Ernst von Dohnányi Tante Simona American Rhapsody & Suite, op. 19 & Leo Weiner Serenade ORF Vienna Radio Symphony Orchestra Roberto Paternostro cd Capriccio C5380