Hoewel de Poolse componist, Paderewski, eerder wordt geassocieerd met zijn carrière als legendarische, virtuoze pianist, verdient zijn oeuvre van 70 orkestrale, instrumentale en vocale werken, meer aandacht en bekendheid. Prominent onder zijn vocale werken was een reeks vroege liederen, waarin Paderewski zowel melancholie als een folkloristisch idioom verkende.Ignacy Paderewski (1860-1941), opgeleid in Warschau en daarna in Berlijn door Friedrich Kiel en Heinrich Urban, werd in 1884, een leerling van Theodor Leschetizky in Wenen en begon aan een vooraanstaande internationale carrière als pianist. Van 1918 tot 1921, gaf hij zijn carrière als musicus weliswaar op, toen hij de functies van premier en minister van Buitenlandse Zaken van Polen bekleedde. In 1922, trok hij zich terug uit de politiek en keerde terug naar de muziek. In 1940, ten tijde van zijn overlijden, hervatte hij weliswaar nog zijn politieke ambities tijdens een bezoek aan de Verenigde Staten.Op de cd staan 4 Songs, op. 7 (1882-1885), 6 Songs, op. 18 (1887-1893), de Nocturne in B flat op. 16 No. 4 (1890-1892) (arr. van Mariusz Smolij), 12 Songs, op. 22 (1903) en de Suite in G (1884) voor strijkers. De onvoltooide Suite in G voor strijkorkest werd echter pas bekend toen de Poolse musicoloog, Małgorzata Perkowska-Waszek, in 1986, het handschrift vond in de bibliotheek van de Chopin University of Music (UMFC) in Warschau. Tot dan toe was alleen bekend dat Paderewski tijdens zijn studie in Berlijn, in het voorjaar van 1884, aan een suite voor strijkers had gewerkt maar deze waarschijnlijk niet had voltooid. De jonge componist uitte zijn bedenkingen over het stuk in een brief van 25 januari 1884 aan zijn vriendin (en later tweede vrouw), Helena Górska. Niettemin was de muzikale inhoud van de suite met een vleugje vertederende naïviteit, veelbelovend. Het eerste deel, Allegro molto, bevat een energieke, vrolijke en vrij vloeiende, pastoraal klinkende melodie die verandert in een openhartige mars, terwijl het tweede deel Andante, een prachtig contrasterende statische, hymne-achtige vertelling biedt. Dit is de eerste opname van het werk. Gezien het feit dat het beoogde vierde en laatste deel nooit werd voltooid of verloren zijn gegaan, heeft de dirigent Mariusz Smolij, hier de oorspronkelijke plaatsing van het tweede (Scherzo) en derde (Andante) deel omgewisseld om een meer coherente structuur te krijgen.De jaren 1880 waren een periode van intense creativiteit voor Paderewski toen hij zijn studie in Berlijn voortzette. Naast talrijke solo pianostukken en het Pianoconcerto Op. 17, componeerde hij Four Songs, op. 7, op poëzie van Adam Asnyk (1838-1897), die rond 1888, uitgegeven werden door de uitgeverij Bote und Bock in Berlijn. Vanaf dan vormden liederen een belangrijk onderdeel van zijn compositorisch oeuvre. De 4 liederen, op. 7 vol melancholie en toespelingen op volksidiomen in de melodische en harmonische frasering, bevatten een natuurlijk, vloeiend intervalpatroon. Vijf jaar later publiceerde Bote und Bock een tweede verzameling vocale werken van Paderewski. Gecomponeerd in de jaren 1887-1893, kregen de Six Songs, Op. 18, op gedichten van Adam Mickiewicz (1798-1855), veel bijval van zowel publiek als critici toen ze werden uitgevoerd tijdens een concert in Londen in december 1893.De op. 18 liederen waren de meest volwassen, vocaal-instrumentale prestaties van Paderewski, tot hij tien jaar later, in 1903, een verzameling liederen de Douze Mélodies, Op. 22. op verzen componeerde van de Franse dichter, Catulle Mendès. Dit late werk (de creatieve activiteit van Paderewski eindigde in 1903) bleek het meest verrassende en originele van zijn oeuvre. De 43-jarige componist, die zich tot dusver in een traditionele tonale taal had geuit, trad hier de wereld van harmonische ambiguïteit en tonale ambivalentie vol dissonantie en chromatiek binnen. Op de verfijnde gedichten van Mendès creëerde hij muziek met een palet aan ongewone kleuren en creatieve harmonieën. De orkestrale vertaling van het piano-origineel, hier voor het eerst opgenomen, voegt een nieuwe dimensie toe en versterkt de esthetiek van ambiguïteit en exotisme.
(Foto: Filip Kowalkowski)
Capella Bydgostiensis is een van de oudste en meest vooraanstaande ensembles in Polen. Het werd in 1962 opgericht als een van de ensembles van de Pomeranian Philharmonic, en de artistieke leiders waren onder meer Stanisław Gałoński, Włodzimierz Szymański, Karol Teutsch, Daniel Stabrawa en Mirosław Jacek Błaszczyk. Met een repertoire van barok tot hedendaagse muziek, heeft het kamerorkest opgetreden met musici als Paul Esswood, Konstanty Andrzej Kulka, Roman Jabłoński, Sumi Jo, Gary Karr, Wieland Kuijken, George Malcolm, Mariusz Smolij en Wanda Wiłkomirska. Capella Bydgostiensis heeft verschillende opnames gemaakt, waaronder een cd met werken van de Poolse componist Grażyna Bacewicz – haar Symphony for Strings en Concerto for Strings, met de pianiste, Ewa Kupiec, en dirigent Mariusz Smolij (Naxos 8.573229, 2015), die een Fryderyk-prijs ontving voor beste opname van Poolse muziek in het buitenland. In 2019 bracht het ensemble in opdracht van de Pomeranian Philharmonic, de wereldpremière van Paderewski’s Six Songs, op. 18 (op gedichten van Adam Mickiewicz) en Douze Mélodies, op. 22 in een interpretatie van de componist Marcin Gmiela.Jan Ignacy Paderewski Songs and Melodies Suite in G major Nocturne Alina Adamski, Soprano Agata Schmidt, Mezzo-soprano Capella Bydgostiensis Mariusz Smolij cd Naxos 8579085