Op deze schitterende cd staan zeldzame barokke hoornconcerti, alle afkomstig uit de Zweedse “Wenster” collectie in de bibliotheek van de universiteit van Lund. De componisten en de werken hadden allemaal een band met de stad Dresden, een bijzonder levendig muzikaal centrum in de eerste helft en het midden van de 18de eeuw. De stukken worden gespeeld op moderne instrumenten maar vanuit de historische uitvoeringspraktijk.De bibliotheek van de Universiteit van Lund in Zweden bevat een van de grootste collecties hoornmuziek uit de eerste helft van de 18e eeuw, onder de naam ‘Wenster’. Het manuscript bevat 18 werken, waarbij vrijwel alle componisten een connectie hadden met de stad Dresden, en het kan zijn getranscribeerd door een reizende hoornist tijdens een bezoek aan die stad. De zes werken op deze opname komen allemaal uit deze collectie.Grote musici uit heel Europa werden uitgenodigd om in Dresden te wonen en te werken. Met hen stelde August een briljant instrumentaal ensemble samen, genaamd de “Cappella Polacca” die de katholieke kerkmuziek verzorgde. De kapel ging ook met hem mee op zijn staatsreizen naar Polen en andere regio’s. Het ensemble had op dat moment één uniek kenmerk, haar leden bespeelden slechts één enkel instrument. Daarom waren zo ook zo virtuoos. De Capella werd snel bekend als de grootste collectie virtuozen die ooit waren samen gebracht. De Kapellmeister was Heinichen. In de kapel speelden verder Johann David Heinichen, de violisten Volumier, Pisendel en Veracini, de fluitist Buffardin, Richter, Le Riche en Quantz (later de beroemde leraar van Frederick de Grote), de beroemde luitspeler Silvius Leopold Weiss en de Boheemse contrabassist en componist Jan Dismas Zelenka. Mogelijks was de meest indrukwekkende en exotische musicus van allen, en de meest betaalde behalve Weiss en de Kapellmeister, Pantaleon Hebenstreit, die op een instrument speelde, overigens zijn eigen uitvinding, de “Pantaleone”, een reusachtige dulcimer van bijna drie meter lengte, met houten hamers en wel 189 snaren.Christoph Förster (1693-1745) (foto) werd geboren in Bibra in Thüringen, als de zoon van raadspenningmeester Christian Förster, die hem zijn eerste muzikale instructie gaf in het zingen en spelen op verschillende instrumenten. Hij begon orgelstudies bij de plaatselijke organist Johann Philipp Pitzler, met wie hij reisde. In 1710 ontmoette hij Johann David Heinichen in Weissenfels, die op dat moment als advocaat werkte. Bij Heinichen volgde hij algemene baslessen en begon hij ook compositie te studeren. Toen Heinichen naar Italië ging, verhuisde Förster naar Merseburg, waar hij zijn studie voortzette bij de kapelmeester en hoforganist Georg Friedrich Kaufmann. Later, in 1717, werkte hij als kamermusicus in de Saksen-Merseburg Hofkapelle waar hij tweede viool speelde van Johann Gottlieb Graun, die hij later verving als Konzertmeister.In 1723 reisde Förster met zijn werkgever naar Praag voor de kroning van Karel VII van Bohemen. In Praag leerde hij de Weense hofmusici Fux, Caldara, Conti en Piani kennen en nam hij ook deel aan een uitvoering van Fux’ Constanza e Fortezza en trad hij op als klavecimbelsolist en violist voor een Nederlandse ambassadeur. Hij bleef op zijn post in Merseburg dienen tot de Hofkapelle werd ontbonden in 1738 na de dood van de hertog Moritz Wilhelm. Op de verjaardag van Frederik Anton, prins van Schwarzburg-Rudolstadt speelde hij als solist onder leiding van kapelmeester Johann Graf. Nog steeds zonder vaste betrekking solliciteerde hij naar de functie van vice-kapelmeester in Rudolstadt, die hij op 3 mei 1743 zonder vast salaris ontving. Hij stierf daar twee jaar later in 1745.Gedurende zijn leven onderhield Förster talrijke contacten met andere musici. Het meest opvallende is dat hij geabonneerd was op twee publicaties van Telemann uit de jaren 1730; Tafelmusik en de Parijse kwartetten. Förster was bedreven in de Italiaanse compositiestijl, die hij leerde van Heinichen (foto) en van zijn daaropvolgende reizen naar Leipzig en Dresden (1719), en vervolgens Praag (1723). Dit blijkt uit zijn rijkdom aan orkest- en kamermuziek, waarvan een groot deel waarschijnlijk is gecomponeerd voor uitvoering aan het hof van Merseburg. Tijdens zijn verblijf in Merseburg moest hij ook Italiaanse cantates componeren en zou hij voor dit doel ook Italiaans hebben geleerd. Hoewel er verschillende Italiaanse cantates in de thematische catalogus van Breitkopf staan, zijn er maar weinig of geen van deze stukken bewaard gebleven.De broers Graun waren drie belangrijke, Duitse componisten van de 18de eeuw. Ze behoorden tot de belangrijkste vertegenwoordigers van de Eerste Berlijn Liedschool en bereikten ook buiten de grenzen van Pruisen veel faam. Ze werden in Wahrenbrück geboren, kregen hun opleiding aan de Dresdense Kreuzschule en waren verbonden aan het hof van Frederik II. De violist Johann Gottlieb Graun (1703-1771) was er concertmeester, zijn jongere broer Carl Heinrich (1704-1759) was er dirigent. Hun oudste broer de cantor August Friedrich Graun (1698-1765), was minder bekend. Johann Gottlieb Graun was voornamelijk actief op het gebied van religieuze muziek. Hij componeerde o.a. de cantate “Auferstehn, ja auferstehn” op tekst van Klopstock. Carl Heinrich Graun componeerde in totaal 27 opera’s. In 1742 werd met de opvoering van zijn “Cesare e Cleopatra” het nieuw gebouwd Operagebouw in Berlijn geopend.Carl Heinrich Graun maakte samen met Johann Adolf Hasse de opera in Duitsland populair. Graun bedacht ook het ‘damenisatie systeem’, dat gebruik maakt van de lettergrepen “da-me-ni-po-tu-la-be” i.p.v. “do-re-mi-fa-sol-la-si”. Hij bedacht dit systeem in functie van de (Duitse) uitspraak bij zangoefeningen. Carl Heinrich Graun studeerde zang, orgel en compositie en was een goeie tenor. Hij zong bv. in 1719 mee tijdens de opvoering van “Teofane”, een opera van Antonio Lotti, gecomponeerd ter gelegenheid van het huwelijk van de kroonprins van Saksen, de latere beroemde August III van Polen (foto).Op 18-jarige leeftijd componeerde Graun al religieuze muziek. In 1724 werd hij op 20-jarige leeftijd als operazanger (tenor) aan het Hof in Braunschweig uitgenodigd. Algauw werd hij er operacomponist en vice kapelmeester van de “Oper am Hagenmarkt”. In 1733 componeerde hij voor het huwelijk van Frederik de Grote met Elisabeth Christine, de opera “La specchio della Fedelta”. Frederik de Grote nam daarop Carl Heinrich Graun in dienst in Rheinsberg in Brandenburg am Rhin (zijrivier van de Havel), aan de zijde van zijn broer Johann Gottlieb. Bij zijn aantreden als koning benoemde Frederik de Grote Carl Heinrich in 1740 tot kapelmeester van de nieuw gebouwde opera in Berlijn, tegenwoordig “Unter den Linden”. Graun werd naar Italië gezonden om zangers te engageren. Frederik de Grote leverde later het libretto voor Grauns opera “Montezuma”. Tot aan zijn overlijden heeft Graun in Berlijn gewoond en gewerkt. Graun schreef voor Brunswijk zes, en voor Berlijn 26 opera’s. Zijn oratorium “der Tod Jesu”, wordt nog steeds op Goede Vrijdag in Berlijn uitgevoerd.Johann Joachim Quantz werd in 1718 na zijn studie in Wenen, hoboïst aan het hof van August II van Polen die resideerde in Dresden en Warschau. In 1719 studeerde hij bij Pierre Gabriel Buffardin en legde hij zich toe op de fluit. De jaren 1724-1727 brachten hem in Rome (waar hij bij Francesco Gasparini studeerde), Napels, Venetië en Florence. De thuisreis ging over Genève, Lyon, Parijs en Londen. Hij kreeg hierdoor naam en faam en werd de beroemdste fluitist van Europa. Na zijn terugkeer naar Dresden in 1727 werd hij benoemd als eerste fluitist aan het hof en mocht hij twee maal per jaar les geven aan de Pruisische kroonprins, de latere koning Frederik II van Pruisen. Toen de kroonprins in 1740 de troon besteeg, kon Quantz in 1741 als hofcomponist in dienst treden bij hem in Potsdam, en werd hij de fluitleraar van de koning. In 1752 werd zijn belangwekkend leerboek “Versuch einer Anweisung die Flöte traversiere zu spielen” uitgegeven. Quantz componeerde ongeveer 300 concerti en 200 kamermuziekwerken in de galante stijl.“Van de enorme keuze aan hoornrepertoire die beschikbaar was in de vroege stadia van mijn studie van het instrument”, verteldt de hoornist, “werd mijn interesse gewekt door de allereerste hoornmuziek. De muziek uit die tijd oefende en oefent nog steeds zijn magie op mij uit door de pure schoonheid van zijn heldere en transparante klankwereld. Een van mijn eerste vondsten op deze ontdekkingstocht door de barokperiode was een concerto van onbekende hand, dat op dit album voorkomt en afkomstig is uit een zeer bijzondere verzameling de ‘Wenster’.”De hoornist, Fréderick Franssen (°1977), studeerde bij de gerenommeerde professor Erich Penzel aan het Conservatorium Maastricht waar hij in 2002 cum laude afstudeerde. Als gastspeler speelde hij met orkesten in Duitsland zoals het Rundfunk Sinfonieorchester Berlin. Verder was hij lid van het Gustav Mahler Jeugdorkest, waar hij speelde o.l.v. Claudio Abbado, Pierre Boulez en Seiji Osawa. Sinds 2000 werkt Fréderick in Nederland, eerst bij het Radio Symfonie Orkest en sinds 2005 bij het Radio Filharmonisch Orkest. Samen met Klaus Fehr ontwikkelde Fréderick de instrumenten die hij nu bespeelt en die ook steeds meer in gebruik zijn bij zijn collega’s. Sinds 2017 is hij professor Hoorn aan de Academie voor Muziek en Podiumkunsten (Fontys School of Fine and Performing Arts, Tilburg, Nederland).
Tracklist:
Christoph Förster:
Horn Concerto in E-Flat Major
Anonymous (attr. Carl Heinrich Graun):
Concerto in E-flat Major
Carl Heinrich Graun:
Trio Sonata in E-flat Major
Trio Sonata in D Major
Anonymous :
Concerto in E-Flat Major
Johann Joachim Quantz: Horn Concerto in E flat major
Christoph Förster, Carl Heinrich Graun, Johann Joachim Quantz Horn Concertos Fréderick Franssen horn Members of Netherlands Radio Philharmonic Orchestra cd Challenge Classics CC72904