“Maurice Ravel, Orchesterwerke/Orchestral works” door het Radio-Sinfonie-Orchester Stuttgart des SWR o.l.v. Stéphane Denève, op het label SWR Classic. Magnifiek!

Drievoudig Diapason d’Or van het Jaar-winnaar, Stéphane Denève, maakte in zijn tijd (2011-2016) als chef-dirigent van het voormalig Stuttgart Radio Symfonie Orkest van de SWR, een hele reeks uitstekende opnames, waaronder alle orkestwerken van Maurice Ravel (1875-1937). Deze zijn nu uitgebracht in een magnifieke 5-CD box. Inbegrepen is zelfs de complete balletmuziek voor “Daphnis et Chloé”, Ravels omvangrijkste werk, gecomponeerd voor Diaghilevs Ballets Russes, alsook de opera’s, “L’Heure espagnole” en “L’Enfant et les sortilèges”!

“La valse, poème chorégraphique pour orchestre”, oorspronkelijk “Vienna”, werd voor het eerst uitgevoerd op 12 december 1920, in Parijs. De compositie werd aanvankelijk opgevat als een ballet maar wordt vaker gespeeld als een concertwerk. Ravel heeft zijn idee van “Vienna” volledig herwerkt tot wat “La valse” werd, dat in opdracht van Serge Diaghilev als een ballet werd gecomponeerd. Diaghilev heeft het ballet echter nooit geproduceerd. Na het horen van een reductie voor twee piano’s, uitgevoerd door Ravel en Marcelle Meyer, zei Diaghilev dat het een “meesterwerk” was, maar verwierp Ravels werk als “geen ballet, maar als een portret van ballet”.Ravel, gekwetst door de opmerking, beëindigde de relatie. Vervolgens werd het een populair concertwerk en toen de twee mannen elkaar opnieuw ontmoetten in 1925, weigerde Ravel de hand van Diaghilev te schudden. Diaghilev daagde Ravel uit voor een duel, maar vrienden haalden Diaghilev over om daar van af te zien. Ze hebben elkaar nooit meer ontmoet.

Het ballet ging in première in Antwerpen in oktober 1926 door het Koninklijk Vlaams Opera Ballet, en er waren latere producties door de Ballets Ida Rubinstein in 1928 en 1931 in een choreografie door Bronislava Nijinska. De muziek werd ook gebruikt voor balletten met dezelfde titel door George Balanchine, die dansen had gemaakt voor Diaghilev, in 1951 en in 1958 door Frederick Ashton. Afgezien van de reductie voor twee piano’s, die voor het eerst publiekelijk werd uitgevoerd door Ravel en Alfredo Casella, transcribeerde Ravel zijn meesterwerk zelf voor piano solo.

“Miroirs” is een suite voor solopiano uit 1904-1905 die door Ricardo Viñes in 1906 in première werd gespeeld. Miroirs bestaat uit vijf delen “Noctuelles” “Oiseaux tristes” “Une barque sur l’océan” “Alborada del gracioso” en “La vallée des cloches”. Elk deel werd opgedragen aan een lid van de Franse impressionistische groep, “Les Apaches” (Léon-Paul Fargue, Ricardo Viñes, Paul Sordes, Michel Dimitri Calvocoressi, en Maurice Delage (Ravels eerste leerling)). “Une barque sur l’océan” en “Alborada del gracioso”, werden respectievelijk in 1906 en 1919, door Ravel meesterlijk georkestreerd.

“Rapsodie espagnole” (Prélude à la nuit, Malagueña, Habanera, Feria) werd gecomponeerd tussen 1907 en 1908. Het was één van Ravels eerste grote werken voor orkest. Het werd voor het eerst uitgevoerd in Parijs in 1908 en maakte al snel deel uit van het internationale repertoire. Het stuk is gebaseerd op het Spaanse erfgoed van de componist en is een van zijn werken die zich afspelen in of een afspiegeling zijn van Spanje. Het ontstaan van de Rapsodie was een Habanera, voor twee piano’s, die Ravel in 1895 componeerde. Het werd niet als apart stuk gepubliceerd en in 1907 componeerde hij drie begeleidende stukken. Een versie voor twee piano’s werd voltooid in oktober van dat jaar, en de suite werd in februari volledig georkestreerd. Rond deze tijd was er een duidelijk Spaanse toon in Ravels werk, misschien als gevolg van zijn eigen half Spaanse/Baskische afkomst.

De pianoversie van de “Valses nobles et sentimentales”, opgedragen aan Louis Aubert (1877-1968), werd gepubliceerd in 1911 en de orkestversie volgde een jaar later. De titel werd gekozen als eerbetoon aan Franz Schubert, die in 1823, 2 verzamelingen walsen had uitgebracht, getiteld Valses nobles en Valses sentimentales. De piano-editie van Ravels walsen werd gepubliceerd met een citaat van Henri de Régnier, “…le plaisir délicieux et toujours nouveau d’une occupation inutile.”

De balletversie van Boléro, in 1928 gecomponeerd voor de Russische danseres Ida Rubinstein (foto), verschilt in meerdere opzichten van de concertversie: kleine veranderingen in de begeleidende figuren, veranderingen in de lengte van de melodienoten op sommige plaatsen – maar het echt significante verschil is dat het beroemd patroon op de kleine trom niet wordt gespeeld door een enkele drummer, maar wordt gedeeld door twee spelers, afgewisseld bij elke versie van het thema. Op de laatste herhaling van de melodie voegde Ravel ook nog triangel en castagnetten toe.

Ma Mère l’Oye”, een reeks van vijf stukken voor piano vierhandig, werd tussen 1908 en 1910, gecomponeerd voor Jean en Mimie, de kinderen van Ravels vrienden, Ida en Cipa Godebski. In 1911 orkestreerde hij het werk tot een ‘Suite de Concert’, en een jaar later zette hij dit om in een ‘Suite de Ballet’, waarbij hij de partituur uitbreidde met twee delen en met verbindende ‘interludes’ tussen alle onderdelen. Als balletmuziek beleefde Ma Mère l’Oye zijn première in januari 1912 in Parijs.

Als ballet werd “Ma Mère l’Oye” niet gepubliceerd tijdens het leven van Ravel. De materialen die Durand rond 1970 publiceerde, waren herdrukken van de originele 5-delige suite met toevoegingen. Dit is niet wat er in 1912 werd gehoord en de nieuwe Ravel-editie is gebaseerd op het origineel bronmateriaal van het ballet. U zal een onverwachte herhaling opmerken in één passage en verschillende verwijderde maten op andere plaatsen, evenals talloze kleine veranderingen in verschillende details.

Een gedeeltelijk samenwerkingsproject van “Les Six”, was de muziek voor het kinderballet “L’éventail de Jeanne” (1927), waaraan naast Darius Milhaud (“Polka”), Francis Poulenc (“Pastourelle”) en Georges Auric (“Rondeau”), werd deelgenomen door Maurice Ravel (“Fanfare”), Pierre-Octave Ferroud (“Marche”), Jacques Ibert (“Valse”), Alexis Roland-Manuel (“Canarie”), Marcel Delannoy (“Bourrée”), Albert Roussel (“Sarabande”) en Florent Schmitt (“Kermesse-valse”). ‘Jeanne’ was een verwijzing naar Jeanne Dubost, die een balletschool voor kinderen leidde en in het voorjaar van 1927, aan een tiental componisten vroeg om een stukje dansmuziek voor ‘haar’ kinderen te willen componeren. De kinderen waren bij de uitvoeringen gekleed in sprookjesachtige kostuums en het decor werd opgeluisterd met spiegels. Het stuk ging in première in juni 1927 bij Jeanne thuis. Er werd toen gedanst op de transcripties voor piano, gespeeld door Ravel. Het ballet werd voor het eerst uitgevoerd in maart 1929 in het Palais Garnier in Parijs. De choreografie was van Alice Bourgat en Yvonne Franck en het orkest stond onder leiding van de Franse dirigent van Poolse afkomst, Joseph-Eugène Szyfer (1887-1947).

Tijdens deze eerste, publieke opvoering in het Palais Garnier, danste de Georgisch-Armeense Tamara Toumanova haar eerste grote rol. Ze was toen … 10 jaar. Ze werd opgemerkt door de choreograaf George Balanchine, die haar als ballerina opnam in het Ballet Russe de Monte Carlo. Tamara Toumanova werd later wereldberoemd door haar samenwerking met de danser en choreograaf, Léonide Massine, en als beeldschone actrice (foto’s) in films van o.a. Gene Kelly, Alfred Hitchcock en Billy Wilder.

Ravels ballet in drie delen “Daphnis et Chloé” vertelt het verhaal van de liefde tussen de herder Daphnis en de herderin Chloé. Een oorlogszuchtige scène wordt omkaderd door twee pastorale scènes. In de eerste scène erkennen Daphnis en Chloé hun liefde na een danswedstrijd die de jaloezie van elk van hen opwekt (“Introduction”, “Danse religieuse”, “Danse des jeunes filles”, “Danse grotesque de Dorcon”, “Danse légère et gracieuse de Daphnis”, “Lycenion entre”, “Nocturne”). De brutale onderbreking van hun geluk door een groep piraten die Chloé ontvoeren, maakt een einde aan hun vreugde. De tweede scène toont het piratenkamp. Het gevangen meisje wordt geboden om te dansen voor haar ontvoerders (“Interlude”, “Danse guerrière”, “Danse suppliante de Chloé”). In de finale scène (“Lever du jour”, “Pantomime” en “Danse générale”) wordt Chloé teruggebracht naar Daphnis door een wonder van de god Pan, die de nimfen verzocht om hulp. Na het mimisch uitbeelden van het verhaal van Pan en Syrinx, laten de jonge geliefden hun vreugde uitstralen in een orgiastische dans.

De Ballets Russes dansten “Daphnis et Chloé” in première op 8 juni 1912 in het “Théâtre du Châtelet” in Parijs. Vaslav Nijinsky en Tamara Karsavina dansten de hoofdrollen. Léon Bakst ontwierp de kostuums en op vraag van de couturière Jeanne Paquin, zette Bakst ze om in modeschetsen. Het orkest stond o.l.v. Pierre Monteux. Voor zijn choreografie baseerde Michel Fokine zich op de lichaamshoudingen uit de antieke Griekse beeldhouwkunst. De orkestbezetting was de grootste die Ravel ooit voorschreef. Hij voegde daarenboven een groot gemengd koor toe dat zoemt en zingt. Ravel stelde twee orkest suites samen uit het ballet. Hier ontdekt u de integrale versie.

Reeds in zijn studententijd had Ravel al een Ouverture de féerie, “Shéhérazade” gecomponeerd. Deze compositie werd een paar jaar later gevolgd door Drie gedichten, “Asie”, “La Flûte enchantée” en “L’Indifférent” van Tristan Klingsor, getoonzet voor zang en orkest, met dezelfde titel, hier gezongen door Stéphanie d’Oustrac (mezzosopraan). Beide te ontdekken werken maken ook deel uit van deze box.

Zijn opera “L’heure espagnole” werd in 1907 voltooid, evenals zijn “Vocalise-Etude en forme de habanera”. In de pauze tussen de compositie van de originele Habanera en de voltooiing van de vierdelige Rapsodie, had Claude Debussy een pianosuite, Estampes (1903), uitgegeven, waarvan het middendeel, “Soirée dans Grenade”, een Spaans thema had. Om eventuele beschuldigingen van plagiaat tegen te gaan, zorgde Ravel ervoor dat de datum 1895, van zijn Habanera, duidelijk was gedrukt in de gepubliceerde partituur van de Rapsodie. De première van de Rapsodie was in maart 1908 door het Orchestre des Concerts Colonne, onder leiding van Édouard Colonne, in het Théâtre du Châtelet. De kritische ontvangst was over het algemeen gunstig. Afwijkende stemmen waren Pierre Lalo, die gewoonlijk een hekel had aan Ravels muziek, en Gaston Carraud, die de partituur “slank, inconsistent en voortvluchtig” noemde.

Het werk werd al snel internationaal bekend. Henry Wood gaf in oktober 1909 de Engelse première voor een groot publiek op de Proms, en de volgende maand werd het werk reeds in New York gespeeld. Ravel werd beïnvloed door Spaanse invloeden door zijn moeder, van Baskische afkomst, die vaak liedjes uit haar land voor hem zong. Deze inspiratie is ook terug te vinden in zijn “Pavane pour une infante defunte”, “L’Heure Espagnol”, “Boléro”, e.a. Merk op dat de Spaanse Rapsodie een jaar voor “Iberia” door Claude Debussy werd gecomponeerd. Ravel werd dus niet geïnspireerd door het werk van Debussy. Een eerste versie voor twee piano’s werd gecomponeerd in de zomer van 1907, al snel gevolgd door een transcriptie voor orkest. Het werk is opgedragen aan de pianoleraar van Ravel, Charles Wilfrid de Bériot, de zoon van de Belgische violist, Charles-Auguste de Bériot.

Het voormalig RSO (nu SWR Symphonieorchester) en zijn chef-dirigent zijn er samen met uitstekende, jonge zangers, in geslaagd met deze hier verzamelde opnamen een uitstekende vertolking neer te zetten. De dirigent slaagt erin een uitgelezen palet van klankkleuren en sonore details weer te geven, zowel in het ballet ‘Daphnis’ als in de ‘Valses nobles’. Stephane Denève houdt zich in L’Heure espagnole grotendeels discreet in zijn begeleidersrol, zodat de zangers voorrang krijgen. Terecht, want hij heeft uitstekende vertolkers aan zijn zijde die de door Ravel bedoelde conversatietoon heel nauwkeurig intoneren. Niet te missen!

De vocale solisten zijn Stéphanie d’Oustrac (mezzosopraan) (foto), Jean-Paul Fouchecourt (tenor), Alexandre Duhamel (bariton), Paul Gay (bas), Yann Beuron (tenor), Camille Poul (sopraan), Marie Karall (mezzosopraan), Julie Pasturaud (mezzosopraan), Annick Massis (sopraan), Mailys de Villoutreys (sopraan), Marc Barrard (bariton) en Francois Piolino (tenor). Het SWR Vokalensemble, Cantus Juvenum Karlsruhe en het Radio-Sinfonieorchester Stuttgart des SWR o.l.v. Stephane Denève.

De Franse dirigent, Stéphane Denève (°1971), geboren in Tourcoing, studeerde aan het Conservatorium van Parjs. Als assistent-dirigent van Georg Solti bij het Orchestre de Paris, van Georges Prêtre bij de Opéra nationale de Paris, en van Seiji Ozawa bij het Saito Kinen Festival Matsumoto in 1998, deed hij ervaring op met zowel symfonieorkesten als opera. Denève begon zijn eerste muziekdirecteurschap in september 2005, bij het Royal Scottish National Orchestra (RSNO), dat hij in zijn eerste seizoen leidde bij de Proms van 2006 in Londen en bij hun eerste optreden in Frankrijk. Zijn contract liep af na het seizoen 2011-2012. Denève en het RSNO maakten voor de labels Naxos en Chandos opnamen van werken van Albert Roussel en Guillaume Connesson. In oktober 2009 viel Denève in voor Michel Plasson als gastdirigent van het Radio-Sinfonieorchester Stuttgart, waar hij in maart 2010 werd benoemd tot chef-dirigent vanaf seizoen 2011-2012. Hij bleef onder contract tot het einde van het seizoen 2015-2016, toen RSO Stuttgart opging in het SWR Symphonieorchester.

In november 2013 was Denève voor het eerst gastdirigent bij Brussels Philharmonic, dat daarna in juni 2015 zijn aanstelling als muziekdirecteur aankondigde met ingang van het seizoen 2015-2016. Een nieuw initiatief tijdens de termijn van Stéphane Denève is de oprichting van het Centre for Future Orchestral Repertoire, een platform dat symfonische muziek vanaf 2000 verzamelt. Samen met het Brussels Philharmonic heeft Denève opnames gemaakt van werken van Guillaume Connesson en Sergej Prokofjev voor Deutsche Grammophon. Denève maakte in 1999 zijn Amerikaanse debuut als dirigent in de opera van Santa Fe met Dialogues des carmélites van Francis Poulenc. In 2007 verscheen hij voor het eerst als gastdirigent bij het Philadelphia Orchestra, dat hem benoemde tot vaste gastdirigent vanaf het seizoen 2014-2015. Dit contract werd verlengd tot het seizoen 2019-2020. In juni 2017 benoemde het St. Louis Symphony Orchestra, waar hij sinds 2003 regelmatig dirigeert, hem als zijn volgende muziekdirecteur met een contract van drie seizoenen vanaf 2019-2020.

CD 1

La Valse

Le Tombeau de Couperin

Alborada del Gracioso

Rapsodie espagnole

Boléro

CD 2

Pavane pour une infante defunte

Ma mère l’Oye (compleet ballet)

Une barque sur l’ocean

Shéhérazade-Ouvertüre

Menuet antique

Fanfare pour l’eventail de Jeanne

CD 3

Daphnis et Chloé (compleet ballet)

Valses nobles et sentimentales

CD 3

Shéhérazade für Mezzosopran & Orchester

L’Heure espagnole (comédie musicale)

CD 4

L’Enfant et les sortilèges (Fantaisie lyrique)

Ma mère l’Oye, 5 pièces enfantines

Maurice Ravel Orchesterwerke Orchestral works Stéphane Denève 5 cd SWR Classic SWR19428CD