‘
“Godenschemering” is een theologische cultuurgeschiedenis, die de evolutie van het geloof in God uitdiept in de loop der tijd. Israël ontdekte in een polytheïstische wereld de Ene God, die door de tijd heen steeds humaner werd en dichterbij kwam. Hoe is het geloof na die grote stap geëvolueerd? Hoe past het verdampen van het geloof, dat uiteindelijk eindigde in de dood van God, in deze evolutie en welke rol heeft het bestormen van de godenbeelden gespeeld? De auteur ontwaart naast deze boeiende geloofsevolutie een andere geschiedenis: een blijvende zoektocht naar de ene God.
Dit bijzonder interessant boek verhaalt over de belangrijke ontwikkelingen die zich in het godsgeloof hebben voorgedaan op de lange weg door de geschiedenis heen waarin de mens met zijn God wandelde. Het verhaal begint in het Avondland. In die toenmalige West-Europese wereld zwierven Kelten en Germanen rond die offers brachten aan hun talloze goden. Ver hiervandaan, in het oosten, offerden andere volken aan de vele goden van hún pantheon, maar één klein volk daar kwam tot de overtuiging dat er slechts één God was, die Schepper en Heer over de hele aarde was. De eerste vier hoofdstukken gaan over de opkomst van het geloof van Israël in deze ene God, maar vertellen ook hoe de Ene door de tijd heen veranderde of toch het beeld dat men over hem had. Christenen brachten het geloof in de Ene naar het Avondland. Maar de ideeën over God zouden in de eeuwen die volgden nog meermaals veranderen. De volgende acht hoofdstukken beschrijven hoe het vroege christendom, en later het protestantisme en de verlichting die veranderingen in gang hebben gezet. Een laatste hoofdstuk schetst waar we vandaag zijn aanbeland; hoe gelooft de moderne mens?
“In het eerste hoofdstuk”, zo vertelt de auteur, “ leest u over de teloorgang van het heiligdom, van wat millennia lang de ontmoetingsplaats is geweest tussen hemel en aarde. Die ontmoetingsplaats, deze poort naar de goden of naar God, bleek uiteindelijk geen garantie te bieden voor goddelijke bescherming, wat men er eigenlijk wel van verwacht had. Maar hoe kon de mens verder leven zonder plaats van ontmoeting met het heilige? De volgende drie hoofdstukken gaan specifiek over transformaties in het geloof van christenen en in het vijfde hoofdstuk buigt de auteur zich over de Drie-eenheidsleer. Dat is tegenwoordig geen erg populair gespreksonderwerp, maar dat is ooit anders geweest. In de 3e en 4e eeuw stortte menigeen zich in vurige controverses over hoe God precies in elkaar zat.”
“In een zesde hoofdstuk”, zo vervolgt hij, “komt het drama van het uitblijven van de beloofde komst van het Koninkrijk van God aan bod. Reeds vóór Christus beloofden Apocalyptici nl. dat de tijd van pijn en ellende weldra voorbij zou zijn, dat God zelf zijn Koninkrijk van recht en vrede op aarde zou instellen. In de eerste eeuw beloofde de ziener Johannes dat God elke traan van het gelaat van de vermoeide gelovige zou wissen, dat hij spoedig zou komen. Maar twintig eeuwen later is hij nog steeds niet gekomen, en kijken gelovigen nog altijd uit naar de komst van de Zoon Gods. Gelukkig weten sommigen dat die komst nu, in onze tijd, echt wel heel nabij is.”
Hierna gaat het over in hoeverre is de wil van de mens vrij is? Of bepaalt God alles? We gaan de geschiedenis van het denken hierover na. De eerste christenen zagen er niet echt een probleem in: je moest gewoon flink je best doen om het goede te doen; als je maar wou, dan kon je het. Maar Paulus, en Augustinus in zijn spoor, waren daar niet zo zeker van. Augustinus (354-430) zou over dit thema de strijd aangaan met zijn tijdgenoot Pelagius, die ook vond dat je niet moest zeuren en gewoon het goede moest doen. Een soortgelijke discussie ontstond later tussen Luther en Erasmus, nog later tussen gereformeerden en Arminianen, en onder katholieken tussen jansenisten en jezuïeten. Er werden felle discussies gevoerd, er ontstonden ruzies, scheldpartijen, soms gingen mensen met elkaar op de vuist, over een thema dat diep in de ziel van de gelovige greep: was hij wel een vrij mens? In onze eigen tijd is de discussie wat verlegd naar wetenschappelijk terrein: zijn wij ons brein, of overstijgen we dat? De discussies hierover zijn al even fel.
“In het achtste hoofdstuk”, zo vertelt hij nog, “wordt uitgelegd hoe zich met name in Europa een evolutie heeft voltrokken van geloof naar ongeloof. Niet dat er helemaal geen geloof meer te vinden is, maar het is teruggedrongen naar de privésfeer. En wie er al te enthousiast over getuigt, wordt meewarig aangekeken. ‘Geloven is mooi,’ zegt iemand dan, ‘ik wou dat ik het ook kon’; waarmee wordt aangegeven dat men dit stadium in de menselijke ontwikkeling onherroepelijk voorbij is. In dit hoofdstuk bekijken we in vogelvlucht hoe het geloof langzaam verdween uit Europa. We zien dat protestanten voor zichzelf leerden denken, met het groeiend belang van de rede als gevolg daarvan, wat leidde tot deïsme en fysicotheologie. We denken mee met enkele vernieuwende filosofen van die tijd: Descartes, Spinoza, Voltaire, Newton. Allen wilden ze het geloof behouden, maar het geloof zou er voortaan anders uitzien dan het altijd al was geweest.”
Vervolgens worden de evolutietheorieën van de Grieken en van Darwin besproken, en hoe christenen daarop reageerden, zowel in de eerste eeuwen van onze jaartelling, als in onze eigen tijden. “We zullen het merkwaardige feit vaststellen”, zo lezen we, “dat het godsbeeld van christenen, door die evolutietheorieën, veranderde. Radicale verlichtingsdenkers als Diderot (die ook zijn evolutietheorie had) en De Lamettrie, hadden besloten dat er geen God was. Niemand had ooit God gezien, niemand had ooit wat van hem gemerkt, dus kon men maar beter aanvaarden wat altijd al voor de hand had gelegen. Maar als God er niet meer was, wat was dan de betekenis geweest van religie in al die eeuwen die voorbij waren gegaan? Daar gaat dit tiende hoofdstuk over. Sommigen zagen maar één verklaring voor het zo lang overleven ervan: religie bood troost aan de ontredderde mens in een wrede wereld. Maar men moest onderhand toegeven dat het valse troost was gebleken.”
Nu was de tijd aangebroken waarin de mens het kinderlijke aflegde, en volwassen geworden erkende dat hij er alleen voor stond in het zinloze heelal, dat hij beter zelf de handen uit de mouwen kon steken om er wat van te maken. Feuerbach, Marx en Freud betoogden elk op hun manier dat de mens eindelijk eens moest ophouden zijn verlangens te projecteren op een hemels scherm. Een dramatisch eindpunt zette Nietzsche met de ‘dood van God’, iets waarover hij zelf ontzet was, maar waar de gemiddelde mens zich tegenwoordig niet erg druk om maakt. Het elfde hoofdstuk gaat in op de onvrede met het verdwijnen van God, en beschrijft de hunkering naar het geestelijke, naar mystiek. Al is de wereld vakkundig onttoverd, toch verlangt menig mens naar betovering. Als God verdwenen is uit de natuur, uit de wereld, uit de maatschappij, zelfs uit de kerk, dan is er nog één plaats waar hij wellicht ontmoet kan worden: in het innerlijk van de mens. Dat lijkt misschien niet veel, maar we zullen zien dat daar bijzondere avonturen kunnen worden beleefd. Mystiek is oud, maar in het hoofdstuk ‘Het innerlijk licht’ bekijken we vooral hoe de mystiek bloeide vanaf de Reformatie tot heden. Dit zowel in het protestantisme als in de katholieke kerk. We zullen daarbij nogal wat bizarre, soms bijna ongelooflijke vormen van mystiek tegenkomen.
“In het volgende hoofdstuk ‘Mystiek buiten de kerk’”, zo gaat het verder, “ontdekken we dat mystiek zich ook kon verwijderen van het geloof van de grote kerken, of er beter gezegd eigenlijk niets meer mee te maken had; zij leunde dichter bij de natuur aan, kwam onder de indruk van de grootsheid van de kosmos, of van de diepten van de eigen ziel, zoals bij de romantici. Ergens in het eindeloze heelal, of in de wonderpracht van de natuur, of in de ziel van de mens zelf, kon men God ontmoeten. In het laatste hoofdstuk ‘Onze eigen tijden’ ten slotte, wordt uitgelegd dat tegenwoordig zowel gelovigen als ongelovigen leven in een immanente, ‘onttoverde’ wereld, een wereld zonder spoken en goden, heiligen en kwelduivels. Maar de enen leven toch onder een open hemel, de anderen onder een gesloten hemel; dus met of zonder zicht op het transcendente. Hoe komt het eigenlijk dat zoveel mensen een gesloten hemel – de wereld als gesloten systeem, zonder God – zo vanzelfsprekend vinden?” Een absolute aanrader.
Dr. Daniël De Waele is leraar Protestantse Godsdienst en docent Nieuwe Testament aan het Hoger Instituut voor Protestantse Godsdienstwetenschappen (HIPGO) te Brussel. Daarnaast is hij lid van de Leerplancommissie voor Protestants Godsdienstonderwijs in Vlaanderen. Eerder schreef hij “Ontluikend Christendom” en “Vergeten Rijkdom, Joodse wereldliteratuur uit de klassieke oudheid”.
Daniël De Waele Godenschemering De geschiedenis van ons geloof in God Een ideeëngeschiedenis 421 bladz. uitg. Kokboekencentrum Uitgevers ISBN 9789043539371