Mahlers magistrale Wunderhorn-liederen vieren en roepen een verloren tijdperk op, maar ze zijn ook een voorbode van de ondergang ervan. Mahler vatte deze dubbelzinnigheid in compromisloos melodieuze en idyllische, maar ook satirische, meedogenloze en wrede muziek. Ontdek ze hier in een arrangement van Tomáš Ille en Václav Vonášek voor blaasinstrumenten. Niet uitstellen.
De cyclus Des Knaben Wunderhorn van Gustav Mahler staat op talloze opnames – dus waarom nog een? Omdat het … heel anders is. Peter Schöne, bariton met een enorm gevoel voor zang, winnaar van prestigieuze internationale wedstrijden (Franz Schubert Kammermusikwettbewerb in Graz, ARD in München), nam de uitnodiging aan om samen te werken met PhilHarmonia Octet Prague, waarvan de leden hebben opgetreden met toonaangevende Europese orkesten (Tsjechische Philharmonic, Berliner Philharmoniker, WDR Sinfonieorchester Köln). Na de presentatie van arrangementen van Modest Mussorgsky’s ‘Pictures at an Exhibition’ en een suite van Leoš Janáčeks opera ‘From the House of the Dead’, vertegenwoordigt het Mahler-project momenteel het hoogtepunt van het streven van het Tsjechisch blazersensemble om hun repertoire uit te breiden en nog intrigerender te maken.
Hoewel in wezen intiem, zijn de liederen van Mahler vaak nauw verbonden met zijn symfonieën, wat ook geldt voor Des Knaben Wunderhorn. Van de 24 liederen heeft Philharmonia Octet Prague er naast het Scherzo uit Mahlers 1ste symfonie en “Blumine”, tien opgenomen, die het meest geschikt zijn voor een blazersensemble. De keuze voor blaasinstrumenten is logisch, aangezien Mahlers muzikaal vocabularium in zijn jeugd mede gevormd werd door veelvuldig te luisteren naar de militaire band van Jihlava. Zijn muziek was verweven met militaire motieven, waarbij blaasinstrumenten een prominente plaats kregen.
Naast 3 Lieder für Tenorstimme und Klavier (1880) en 5 Lieder und Gesänge für eine Singstimme und Klavier, bestaan de Liederen van Gustav Mahler (foto) uit Lieder und Gesänge aus der Jugendzeit, deels op teksten uit Des Knaben Wunderhorn (met pianobegeleiding) (1880-1890), de Lieder eines fahrenden Gesellen, op eigen teksten (1883-1885), Lieder aus “Des Knaben Wunderhorn”, op teksten uit Des Knaben Wunderhorn, verzameld door Clemens Brentano en Achim von Arnim (1892-1901), de Rückert-Lieder, op gedichten van Friedrich Rückert (1901-1903), Kindertotenlieder, eveneens op gedichten van Friedrich Rückert (1901-1904) en “Das Lied von der Erde”, op gedichten van Hans Bethge, naar Li Tai Po (1908-1909).
Vanaf 1892, werd de muzikale verbeelding van Gustav Mahler aangewakkerd door de honderden Wunderhorn gedichten, een bloemlezing van volkspoëzie, samengesteld door Achim von Arnim en Clemens Brentano. Zij verzamelden anonieme, Duitse volksliedteksten en publiceerden deze tussen 1805 en 1808 in gereduceerde vorm met als titel “Des Knaben Wunderhorn. Alte deutsche Lieder”. Sommige zogenaamd middeleeuwse liedteksten waren eigenlijk in de 17de eeuw geschreven door dichters als Hans Jakob Christoffel von Grimmelshausen en Simon Dach. Of het nu ging om autonome liederen of als een beweging van een symfonie, Mahlers Wunderhorn-toonzettingen vertegenwoordigden enkele van zijn meest exotische, opwindendste, maar ook meest visionaire muziek.
Mahler begon in 1892 al aan bewerkingen uit de Wunderhorn. Een verzameling van twaalf van deze liederen werd in 1899 gepubliceerd onder de titel “Humoresques”. Hoewel de liederen uit de Lieder und Gesänge-verzameling voor piano en zangstem waren geschreven, dus geen door de componist geproduceerde orkestversie kenden, werden de Humoresques wel zo opgevat. De titels uit deze collectie uit 1899 waren Der Schildwache Nachtlied, Verlor’ne Müh, Trost im Unglück, Wer hat dies Liedlein erdacht?’, Das irdische Leben, Des Antonius von Padua Fischpredigt, Rheinlegendchen, Lied des Verfolgten im Turm, Wo die schönen Trompeten blasen, Lob des hohen Verstandes, Urlicht en Es sungen drei Engel.
Vóór de creatie van die 12 liederen, die tegenwoordig Mahlers “Wunderhorn-liederen” worden genoemd, had Mahler tussen 1887 en 1891, 9 pianoliederen gecomponeerd op basis van teksten uit Des Knaben Wunderhorn. Deze verschenen in 1892, als deel 2 en 3 van Gustav Mahlers “Lieder und Gesänge”, soms ten onrechte “Lieder und Gesänge aus der Jugendzeit” genoemd. Tussen 1892 en 1898 componeerde hij 12 liederen (balladen en liederen) uit de verzameling gedichten voor stem en orkest. De première van de orkestliederen in cyclische vorm vond weliswaar pas in 1970 plaats! Naast de orkestversies bestaan de Wunderhorn-liederen nl. ook in versies voor zang en piano door de componist, waarvan sommige aanzienlijk verschillen van de orkestversies. Deze versie was lange tijd nauwelijks bekend, aangezien de uitgeverij Universal Edition, al decennia alleen piano-uittreksels van de orkestversies uitgaf. Pas in 1993, werden de originele pianoversies door Renate Stark-Voit en Thomas Hampson, opnieuw bewerkt als onderdeel van de volledige kritische editie van Mahlers werken.
In zijn 9 symfonieën creëerde Gustav Mahler een heel eigen, sonore wereld voor zichzelf en voor zijn luisteraars. Meer dan welke andere componist wilde hij in zijn symfonisch oeuvre tot in de diepste diepten van de levenscirkel, de eeuwige cyclus van groei en verval, binnendringen. De vierde beweging, ‘Urlicht’, van zijn 2de symfonie, “Auferstehungs-Symphonie”, uit 1892, heeft Mahler overgenomen uit zijn liederenverzameling “Des Knaben Wunderhorn”. Ook de teksten van de vijfde beweging van zijn 3de symfonie (1893-1896), (het vrouwen- en kinderkoor “Es sungen drei Engel”), dat al in 1892 bestond, en de sopraansolo, “Das himmlische Leben”, in de finale beweging van zijn 4de symfonie uit 1899-1900, haalde hij uit de gedichtenbundel. De liederen die hij in zijn 2de en 3de symfonie had gebruikt, werden daarom uit de verzameling verwijderd en in latere edities vervangen door twee nieuwe liederen, “Revelge” (1899) en “Der Tamboursg’sell” (1901). Omdat “Das himmlische Leben” bij de publicatie in 1899, al georkestreerd en gebruikt was als laatste beweging van zijn 4de symfonie, werd ook dit lied niet gepubliceerd als onderdeel van zijn Liedcyclus “Des Knaben Wunderhorn”. Ook het eerste lied uit zijn 4 “Lieder eines fahrenden Gesellen” (1883-1885), op eigen teksten, was weliswaar gebaseerd op “Wenn mein Schatz Hochzeit macht” uit die bundel van Arnim en Brentano.
De in 1976 in Berlijn geboren zanger Peter Schöne volgde zijn opleiding tot zanger bij Kammersänger Harald Stamm aan de Berlin University of the Arts, waar hij cum laude afstudeerde en voltooide zijn studie in masterclasses bij Brigitte Fassbaender, Dietrich Fischer-Dieskau en Thomas Hampson. Daarvoor voltooide hij zijn vioolstudie bij Valerie Rubin aan de Muziekuniversiteit van Neurenberg-Augsburg. Kort voordat hij zijn studie afrondde, kreeg hij een contract bij Theater Hagen. Talrijke recitals brachten hem o.a. naar de Wiener Musikverein, de Berliner Philharmoniker en de Beierse Academie voor Schone Kunsten in München.
Gustav Mahler Das Knaben Wunderhorn Peter Schöne Philharmonia Octet Prague cd Supraphon SU43222