Sinds de oprichting van zijn ensemble in 2009, heeft Damien Guillon zich gewijd aan de cantates van J. S. Bach. De cd ‘Trinitatis’ is dit keer gewijd aan drie cantates van Bach voor de periode na Trinitatis. Drie zeer verschillende werken waarin Bach op verschillende manieren, de emoties en de boodschap uitdrukte van het voor die dag voorgeschreven evangelie.
Op het programma staan de cantaten “Jesu der du meine Seele” BWV 78, “O Ewigkeit, du Donnerwort” BWV 60 en “Wer sich selbst erhöhet, der soll erniedriget werden” BWV 47, afgewisseld met Bachs Orgelsonate/Triosonate nr. 2 in do klein BWV 526 en de prelude uit zijn Prelude & fuga in do klein, BWV 546. Johann Sebastian Bach componeerde ca. 220 cantaten. Aangaande kerkelijke of geestelijke cantaten componeerde hij er voor vijf jaargangen. Zo één cantatejaargang bevatte voor elke zondag en voor elke kerkelijke feestdag een cantate in functie van de Lutherse “Gottesdienst”. Muziek en tekst volgden daarbij de Lutherse Bijbellezing van die bepaalde zondag. Daarnaast componeerde Bach ook cantaten ter gelegenheid van de inwijding van een orgel, voor de wisseling van de raad of voor huwelijken en begrafenissen, maar ook wereldlijke cantaten voor zowel het hof, de adel als voor de burgerij.
De cantate stond aanvankelijk in dienst van de ambtelijke evangelieverkondiging, de erfenis van Luther. Daarin vormde de gemeentezang een belangrijk element en gemeentezang en preek waren de pijlers van de eredienst. De Lutherse theologische erfenis maakte het mogelijk dat muziek onbeperkte ruimte kreeg. Maar ook het woord, naar de evangelische “Perikopenordnung” en daarvan afgeleide teksten zoals we die aantreffen in recitatieven en aria’s, waren belangrijk. Teksten bleken in sommige gevallen uitwisselbaar te zijn, zoals bleek uit de parodiepraktijk.
Trinitatis, Hoogfeest van de Heilige Drie-eenheid, is de kerkelijke naam voor de zondag na Pinksteren. Op drievuldigheidszondag viert de kerk dan nl. de christelijke leer van de Drie-eenheid, God in drie Personen: de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De zondagen tussen Trinitatis en Advent (vier weken voor Kerst) hebben als naam de rangorde na Trinitatis (Eerste zondag na Trinitatis, Tweede zondag na Trinitatis enz.).
De cantate “Jesu, der du meine Seele” ( BWV 78) werd voor het eerst uitgevoerd op 10 september 1724 voor de 14e zondag na Trinitatis en kan dus worden toegewezen aan het beroemde “koraalcantatejaar” 1724/25. De tekstschrijver is onbekend. Het libretto is gebaseerd op de gelijknamige hymne van Johann Rist uit 1641. De eerste en laatste koraalverzen zijn direct overgenomen. De vijf binnenste delen van de cantate vertegenwoordigen herschrijvingen van Rists teksten, waarbij afzonderlijke regels letterlijk worden geciteerd, maar soms zijn elementen van verschillende strofen opgenomen in individuele delen. De cantatetekst brengt de voor deze dag in het kerkelijk jaar geplande evangelielezing (de genezing van de zieken) allegorisch in verband met het passieverhaal van Jezus, die door zijn lijden mensen geneest en verlost van hun schuld en zo nieuwe kracht geeft.
“O Ewigkeit, du Donnerwort” (BWV 60) werd gecomponeerd voor de 24e zondag na Trinitatis en weerklonk voor het eerst op 7 november 1723 in Leipzig. Deze cantate benadrukt dat de mens leeft in een bijna ondraaglijk spanningsveld tussen angst en hoop. Het opwekkingsverhaal uit de Bijbel inspireerde Bach tot een nieuw verhaal gegoten in een beeldende muzikale taal. Daarin zijn de personages de angst (alt), de hoop (tenor) en “eine Stimme vom Himmel” (de bas), die helemaal op het laatste opduikt. De angst en de hoop gaan als het ware een tweestrijd aan. Aan het begin van de cantate is deze tweestrijd direct te horen: op een zwaar en dreigend klinkende bas (Donnerwort) gespeeld door de basso continuo en de strijkers waarboven de hobo d’amore een contrastrijke melodie speelt. Dit contrast gaat gedurende de hele aria door. Ook tekstueel komt deze tweespalt aan bod: de alt zingt vol angst over de eeuwigheid (Ich weiß vor großer Traurigkeit nicht, wo ich mich hinwende), terwijl de tenor vol hoop uitkijkt naar de eeuwigheid (Herr, ich warte auf dein Heil). Het contrast tussen angst en hoop gaat door in het recitatief, waarin de alt zingt over de zware gang naar de eeuwigheid vol pijn en doodsangst terwijl de tenor uitziet naar zijn Heiland die hem opwacht.
Ook in de volgende aria vindt een duet plaats tussen de angst en de hoop. In tegenstelling tot de eerste aria is er muzikaal al een eenheid en komt het contrast alleen nog in de tekst naar voren. De volgende aria is een duet tussen de nog steeds angstige alt en de bas, door Bach gebruikt om het woord van Jezus weer te geven. Wanneer Jezus de alt vertelt dat de doden zalig zijn (Selig sind die Toten), neemt de angst van de alt af. Opvallend is dat het woord van Jezus driemaal terugkomt en steeds uitgebreid wordt (Selig sind die Toten / Selig sind die Toten, die in dem Herren sterben/ Selig sind die Toten, die in dem Herren sterben, von nun an). Aan het eind van het recitatief heeft de alt zich niet alleen neergelegd bij de eeuwigheid, maar kan ze zelfs weer vol hoop vooruitkijken op wat haar te wachten staat. De cantate eindigt met het koraal Es ist genug, Herr. Bij de tekst “Ich fahre sicher hin mit Frieden” weerklinkt een vredige harmonie. Alban Berg wendde later het slotkoraal aan als afsluitend deel van zijn vioolconcerto, (‘Dem Andenken eines Engels’), opgedragen aan Manon Gropius (1935).
Bach componeerde de cantate “Wer sich selbst erhöhet, der soll erniedriget werden” (BWV 47) in 1726, in zijn vierde ambtsjaar in Leipzig, voor de 17e zondag na Trinitatis. Het wordt toegeschreven aan zijn 3e cyclus cantates. De tekst is afkomstig van Johann Friedrich Helbig (1680-1722), die vanaf 1718 hofdichter was in Saksen-Eisenach. De tekst verscheen in de bundel cantateteksten uit 1720 voor een jaar van aanzetten tot devotie. Het is de enige tekst van de dichter die Bach op muziek zette, en het is niet bekend of Bach die kende uit de genoemde publicatie of uit een cantate van Georg Philipp Telemann, die veel van de teksten van de dichter gebruikte voor gebruik in Eisenach. Telemann had de tekst van Helbig nl. op muziek gezet als onderdeel van zijn “Siciliaanse” cantates van 1719/20 (TWV 1:1603). Het slotkoraal bewerkte Bach in zijn cantate “Warum betrübst du dich, mein Herz”.
De vocale solisten zijn Celine Scheen, sopraan, Damien Guillon, contratenor, Thomas Hobbs, tenor en Benoit Arnould, bas. Maude Gratton speelt de orgelwerken.
De Orgelsonates, BWV 525-530 van Johann Sebastian Bach zijn een verzameling van 6 sonates in triosonatevorm. Elk van de sonates heeft drie bewegingen, met drie onafhankelijke partijen, verdeeld over de twee klavieren en het obbligato pedaal van het orgel. De verzameling werd eind 1720 in Leipzig samengesteld en bevatte bewerkingen van Bach uit vroegere cantates, orgelwerken en kamermuziek, evenals enkele nieuw gecomponeerde bewegingen. De zesde sonate, BWV 530, was de enige waarvoor alle drie bewegingen, speciaal voor de collectie werden gecomponeerd. Wanneer het op een orgel wordt gespeeld, wordt de tweede partij vaak een octaaf lager op het tweede klavier gespeeld met de juiste registratie. Mogelijks waren de sonates gedeeltelijk bedoeld voor privéstudie om de orgeltechniek te perfectioneren. Ze konden ook gespeeld worden op een pedaalclavichord (foto). De sonates worden algemeen beschouwd als één van Bachs meesterwerken en als een van zijn moeilijkste composities voor orgel.
In zijn “Über Johann Sebastian Bachs Leben, Kunst und Kunstwerke” uit 1802, werden volgens Bachs eerste biograaf, Johann Nicolaus Forkel, de zes sonates gecomponeerd voor zijn oudste zoon, Wilhelm Friedemann (geb. 1710), en werden ze samengesteld tussen 1727 en 1730. Forkels bewering komt voor in het hoofdstuk over de “Orgelstukken”, waarin ze werden beschreven als “Sechs Trio für die Orgel mit dem obligaten Pedale”. Slechts een half dozijn bewegingen zouden speciaal voor de zes Sonates zijn gecomponeerd, de rest waren arrangementen van bestaande orgel- en instrumentale werken. De toonaarden werden zorgvuldig gepland met drie grote en drie kleine terts toonaarden, en de verzameling als geheel was een mooi voorbeeld van Italiaanse kamermuziek, die liet zien wat kan worden gedaan met trio’s, nl. concerto ritornello in nr. VI/1, rondo-fuga in IV/3, binaire langzame en snelle bewegingen in I, da capo-vormen in V/1 en III/1, en fuga-finales in IV en VI. De hier opgenomen prelude BWV 546, niet te verwarren met de 8 kleine preludes BWV 553-560, is één van de 18 preludes BWV 531-551, die Bach componeerde, telkens gevolgd door een fuga.
De Franse contratenor, Damien Guillon (°1981) (foto), kreeg vanaf zijn achtste jaar muziek- en zangonderricht bij het jongenskoor “Maîtrise de Bretagne” in zijn geboorteplaats Rennes. Daar begon hij als jongenssopraan en was hij later bariton. Toen er bij een concert door ziekte een tekort was aan sopranen, probeerde Damien zijn hoge stem weer uit. Hoewel hij de hoogste noten niet meer haalde, kon hij toch zonder problemen als alt meezingen en zo ontdekte hij zijn vermogen om hoog te zingen. Zijn muzikale interesse omvatte ook orgel en hij studeerde ook basso continuo en klavecimbel aan het conservatorium van Boulogne-Billancourt. Van 1998 tot 2001 studeerde Damien Guillon onder leiding van Olivier Schneebeli aan het Centre de Musique Baroque de Versailles. In 2004 verhuisde hij naar Bazel om zijn zangopleiding te vervolmaken bij Andreas Scholl aan de gerenommeerde Schola Cantorum Basiliensis.
Damien Guillon was te zien in diverse operaproducties, onder andere Athalia van Händel onder leiding van Paul McCreesh in Ambronay, Teseo, eveneens van Händel, in de opera van Nice, Il Ritorno d’Ulisse in Patria van Monteverdi onder leiding van Philippe Pierlot in de Muntschouwburg in Brussel, Il Sant’Alessio van Landi met William Christie en Les Arts Florissants, Händel’s Giulio Cesare in Caen en Händel’s Rinaldo op het Edinburgh Festival in 2009. Sinds 2009 is Damien Guillon leider van het barokensemble “Le Banquet Celeste”. Van jongs af aan interesseerde hij zich immers ook voor directie. Damien Guillon heeft zich gevestigd als één van de beste artiesten van barokmuziek. Als solist gewaardeerd om zijn muzikale kwaliteiten en zijn heldere, zuivere stem, wordt hij regelmatig uitgenodigd om op te treden onder leiding van de meest gerenommeerde dirigenten. De Franse contratenor uit Rennes, is vooral bekend van zijn interpretatie van de vocale composities van Johann Sebastian Bach, Georg Friedrich Händel en John Dowland.
De organiste en klaveciniste Maude Gratton (1983) studeerde orgel en klavecimbel aan het Conservatorium van Poitiers, bij Dominique Ferran. Ze ging tevens in de leer bij Pierre Hantaï, Louis Robilliard en Michel Bourcier. Aan het Conservatorium van Parijs behaalde ze een Eerste prijs voor klavecimbel, bij Olivier Baumont, van basso continuo bij Blandine Rannou, van orgel bij Michel Bouvard en Olivier Latry, en van contrapunt bij Olivier Trachier. Ze studeerde tevens harmonie bij Jean-François Zygel. Ze speelde met het Ensemble Jérôme Hantaï, met Le Concert Français (dirigent Pierre Hantaï), met Il Seminario musicale (dirigent Gérard Lesne), met Pulcinella (dirigent Ophélie Gaillard) en met Ricercare Consort (dirigent Philippe Pierlot).
Ze nam deel aan de integrale uitvoering van het orgelwerk van Jean-Louis Florentz in Saarbrücken en aan creaties in Parijs van werk van Nicolas Frize. Ze gaf bij herhaling recitals op klavichord. In 2005 begeleidde ze de zangacademie Le Jardin des Voix onder de leiding van William Christie. Ze concerteert vaak met de celliste Claire Gratton en de violiste Stéphanie Paulet, met wie ze in 2005 het ensemble Il Convito Musicale heeft opgericht.
Trinitatis Bach Cantatas Le Banquet Céleste Damien Guillon Maude Gratton cd Alpha 945