In de 19de eeuw hadden de amateurkunsten eerder een negatief imago. Ze werden nl. geassocieerd met vrijetijdsbesteding van vrouwen, met huiselijkheid en met lage kwaliteit. Het boek, “Adellijk en artistiek”, verruimt dit eng perspectief. Het toont nl. hoe amateurkunsten voor vrouwen een krachtig instrument was om de eigen identiteit vorm te geven, om een plaats in een sociaal-cultureel netwerk te verwerven en om tastbare herinneringen na te laten.
De adellijke amateurkunstenaressen maakten deel uit van het groepje vrouwen, dat stilletjes emancipeerde in een artistieke wereld die gedomineerd werd door mannen, in een wereld waarin het voor hen zelfs vaak nog verboden was om een officiële opleiding te volgen. Ze waren dan ook zeldzaam, de vrouwen die hier toch in slaagden en hun plaats opeisten, zonder steun van hun vader of van hun man die ook kunstenaar was. Tot het einde van de 19de eeuw, werden ze niet toegelaten in het merendeel van de academies voor Schone Kunsten en werden ze voornamelijk opgeleid door private leermeesters of in private ateliers. Onder leiding van directeur Jean-François Portaels (1818 – 1895) opende de Brusselse Academie omstreeks 1880, een vrouwelijk atelier. In dit atelier was gedurende een korte periode een jonge kunstenares uit Bergen te vinden, Cécile Douard (1866–1941), alvorens ze de leerling werd van Antoine Bourlard (1826–1899).
Alix d’Anethan (1848–1921), werkte eerst bij Emile Wauters (1846–1933), waarna ze naar het vrouwenatelier van Alfred Stevens (1823–1906) in Parijs trok. Later werd ze de leerling van Puvis de Chavannes (1824–1898). Bij Alfred Stevens was ze in het gezelschap van de Belgische Louise Héger (1839–1933), Berthe Art (1857–1934) en Léo Arden (1860–1904). Welke opleiding Paule Deman (1886–1966), de dochter van de Brusselse uitgever Edmond Deman, genoot, is niet bekend. Haar vader gaf teksten van symbolistische schrijvers uit met illustraties van Félicien Rops (1833–1898), George Minne (1866–1941) en Charles Doudelet (1861–1938).
Zoë Lucie Betty (Lucie) de Rothschild (1863-1916) werd in 1863, geboren in Parijs. In mei 1882, trouwde ze op 19-jarige leeftijd met Léon Lambert (1851-1919), de vertegenwoordiger van de Rothschild Huizen in Brussel. Het koppel vestigde zich in Brussel aan de Marnixlaan, maar behield een woning in Parijs. Lucie bracht het soort salon naar Brussel dat ze kende uit haar jeugd aan de Marignylaan. Lucie en Léon kregen vier kinderen: Claude Lambert (1884-1971), die in 1904 trouwde met Jean Stern (1875-1962); Henri Lambert (1887-1933), die in 1927 trouwde met Johanna von Reininghaus (1899-1960); Betty Lambert (1894-1969), die in 1912 trouwde met Rodolphe von Goldschmidt-Rothschild (1881-1962), daarna in 1921 met Johann von Bonstetten; Renée Lambert (1899-1987), die huwde met baron Paul de Becker Remy (1897-1953).
Ze bezat een Rothschild-talent voor schilderen en exposeerde portretten van haar familie en sociale kring in verschillende galerijen. Voorbeelden van haar werk zijn Reynaldo Hahn (1907, Bibliothèque nationale de France), Louis Duchesne, (1911), Hélène de Zuylen van Nyevelt de Haar (1892, privécollectie), Monsieur Édouard Fétis (1900, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België, Brussel). Ze overleed in augustus 1916 en liet haar man en vier kinderen achter, wiens vader hen schreef: ‘Vergeet nooit dat jullie de kinderen zijn van een moeder die dat alles wat groots, mooi, nobel en puur was belichaamde’.
In 1872 trouwde Antonine de Mun (1849–1931) met haar neef Joseph d’Ursel (1848–1903). Het was een huwelijk uit liefde, een uitzondering in die tijd. Door het vroegtijdig overlijden van zijn halfbroer worden Joseph en Antonine onverwacht de zesde hertog en hertogin d’Ursel. Elke zomer verbleven ze met hun vier kinderen in het kasteel van Hingene, de favoriete zomerresidentie van de familie. Antonine was een getalenteerde amateurkunstenares. Tijdens haar leven maakte ze een groot aantal olieverfschilderijen, tekeningen, schetsen en aquarellen. Daarbij portretteerde ze niet alleen haar familie en vrienden, maar ook de bedienden en zelfs haar voorouders.
In de inleiding lezen we dat dit “rijk geïllustreerd boek thematisch onderverdeeld is in vier hoofdstukken, waarin het gezelschap van adellijke amateurkunstenaressen wordt opgezocht in plekken, zoals het salon en het damesatelier, en tijdens evenementen, zoals liefdadigheidsbazaars en kunsttentoonstellingen. Het eerste hoofdstuk, ‘Van tekenhandleiding tot academie’, onderzoekt hoe adellijke vrouwen de kunsten leerden beoefenen. Specifiek bekijkt het welke kunsttakken ze leerden, van welke opleidingsmogelijkheden ze gebruik maakten, de volgorde waarin ze dit deden en wat hun keuzes beïnvloedde. Daaruit blijkt dat adellijke vrouwen verschillende opleidingsmogelijkheden combineerden die hen tegelijk de kans boden om hun netwerk te verstevigen en uit te breiden. Het tweede hoofdstuk, ‘Een gedeelde plek’, exploreert waar adellijke vrouwen de kunsten beoefenden, met welke kunstenaarsbenodigdheden ze zich omringden en hoe ze zichzelf voorstelden op zelfportretten en conversatiestukken”.
“Dit toont”, zo lezen we verder, “dat de beoefening van de kunsten niet alleen een sociale activiteit was om de familie- en vriendschapsbanden te versterken, maar ook een manier om de eigen identiteit vorm te geven. Het derde hoofdstuk, ‘Op zoek naar erkenning’, nuanceert de stelling dat de niet-professionele kunstbeoefening vooral voor betere slaagkansen op de huwelijksmarkt diende. Deelnames aan tentoonstellingen en liefdadigheidsevenementen droegen ook bij om persoonlijke ambities te vervullen en om grotere zichtbaarheid en waardering in de eigen kringen te ontvangen. Het vierde en laatste hoofdstuk, ‘Bestemming en nalatenschap’, gaat na waar de eigengemaakte voorwerpen terechtkwamen en hoe deze functioneerden tijdens en na het leven van adellijke amateurkunstenaressen. Daardoor wordt de emotionele waarde van deze stukken voor de vrouwen en hun erfgenamen onthuld”.
Dit magistraal, rijk geïllustreerd boek, zoekt het gezelschap van adellijke amateurkunstenaressen op. Deze vrouwen borduurden in het salon, leerden schilderen in het damesatelier en stelden tentoon tijdens liefdadigheidsbazaars. Documenten, objecten en verhalen uit vooral privéarchieven en -verzamelingen bieden een diepgaande blik op hun artistieke activiteiten. Ze laten een wisselwerking zien tussen de schone en toegepaste kunsten, tussen individuele en gemeenschappelijke betrokkenheid en tussen traditionele verwachtingen en persoonlijke ambities. Een magistrale uitgave. Niet te missen!
Wendy Wiertz is doctor in kunstwetenschappen (KU Leuven). Ze heeft ervaring als onderzoeker, docent en tentoonstellingscurator. Haar onderzoeksinteresses omvatten materiële cultuur, genderstudies en cultuurgeschiedenis van de 19de en vroege 20ste eeuw. Wendy was een Fulbright en ere-fellow van de Belgian American Educational Foundation aan Columbia University in het academiejaar 2018-19, een academische bezoeker aan de Universiteit van Oxford in 2019-2020, en een research fellow aan de KU Leuven. Ze voltooide haar doctoraat in de kunstgeschiedenis over de professionalisering van amateurkunstenaars in de 19de en vroege 20ste eeuw, bij aristocratische vrouwelijke amateurkunstenaars in België. Wiertz is daarnaast praktijkassistent Kunst Nieuwe Tijd aan de KU Leuven en een Marie Skłodowska-Curie fellow aan de University of Huddersfield. In de zomer van 2023 start ze als assistent professor toegepaste kunst, design en materiële culturen aan de Universiteit Utrecht.
Wendy Wiertz Adellijk en artistiek Amateurkunstenaressen met blauw bloed in België (1815-1914) 256 bladz. geïllustreerd Universitaire Pers Leuven ISBN 9789462703223