De première van het Concerto for Orchestra was op 1 december 1944, in de Symphony Hall in Boston. Daarna volgden nog vijf uitvoeringen in Boston en New York. Op 30 december 1944 klonk het Concerto for Orchestra voor de eerste keer op de Amerikaanse radio. De componist van het werk vol Centraal-Europese volksmelodieën, Noord-Afrikaanse ritmen, glinsterende harmonieën en een levendige en kleurrijke orkestratie, schreef: “De algemene stemming, met uitzondering van de schertsende tweede beweging, is een geleidelijke overgang van de ernst van de eerste beweging en de sombere dodenzang van de derde beweging naar de levenskracht van de finale”.
In 1940, emigreerde Béla Bartók naar de VS, waar hij het aanvankelijk bijzonder moeilijk had. In 1943, ontving hij weliswaar een prestigieuze opdracht van het Boston Symphony Orchestra en in minder dan acht weken, componeerde hij het geniaal Concerto voor orkest. Daarin werkte hij met contrasten tussen verschillende secties van het orkest, en de solistische behandeling van deze groeperingen was zijn reden om het werk een concerto te noemen in plaats van een symfonie.
Bartók componeerde zijn “Concerto for Orchestra” tussen 15 augustus en 8 oktober 1943. Hij reviseerde het in februari 1945. De belangrijkste aanpassing was de verlenging van het slot. De geheimzinnige inleiding, “Introduzione” (Andante non troppo – Allegro vivace) doet denken aan de sfeer van de opera “Hertog Blauwbaards burcht” uit Bartóks agressieve, expressionistische periode (1911-1926). Ze schetst de innerlijke ervaring van de melancholische componist. Na de diepe, langzame contrabassen en hun kwarten, zo typisch voor een Hongaarse melodievorming, volgt het elegisch thema in de dwarsfluit, trompetten, strijkers en blazers. Het hoogtepunt van de eerste beweging is de fugatische verwerking van het fanfarethema door de koperblazers als doorwerking.
Bartók omschreef zijn vrolijk scherzo “Giuoco delle coppie” (Allegretto scherzando) als “Presentando le coppie”, de voorstelling van de koppels. De voorstelling wordt naderhand weliswaar het spel van de koppels. Na de inleiding door de doffe kleine trom zonder snaren, volgen vijf koppels instrumenten, die zich als het ware als acteurs voorstellen aan het publiek. Zij worden pizzicato (getokkeld) en/of con arco (met de strijkstok) begeleid door de strijkers. Dit wordt afgewisseld met een plechtige fanfare (koraalmelodie) in de koperblazers met de kleine trom.
De derde beweging, “Elegia” (Andante non troppo) is als meditatieve zomernachtmuziek, gecomponeerd in de beklemmende sfeer van de tranenvijver die verschijnt achter de zesde deur in de eenakter “Blauwbaard” uit 1911 en van het adagio (derde beweging) van zijn “Muziek voor snaren, slagwerk en celesta” uit 1936. Na de geheimzinnige introductie met kwarten in de contrabassen, die doet denken aan het begin van Schuberts “Onvoltooide”, volgt een impressionistische schriftuur (hobo met harpen) met gecontrapunteerde figuraties en canonische tegenstemmen. Daarop volgt een uiterst dramatische, schrijnende episode rond een secundemotief van de violen. De muziek klinkt in deze episode apocalyptisch in de trompet en pijnlijk Mahleriaans in de strijkers. De herhaling van de inleiding door de violen met een bijna letterlijk citaat in de hobo’s en dwarsfluiten van de feeërieke beginakkoorden van Mendelssohns ouverture tot “Midsommernachtstraum” uit 1826, gecombineerd met motieven in de gestopte trompet zoals in “Nuages” (eerste deel van de “Nocturnes” voor orkest uit 1897-1899) van Debussy, besluiten deze mysterieuze muziek.
Het zangerig tweede thema (calmo e cantabile – 3/4 afgewisseld met 5/8) in de altviolen met harp, vervolgens in de violen met Engelse hoorn, van de korte, ironische parodie “Intermezzo interrotto” (onderbroken tussenspel-Allegretto), is de melodie van het Hongaars liedje “Szép vagy, gyöyörö vagy Magyarország” (“Mooi ben je, heerlijk ben je, Hongarije”). Daarmee herinnerde Bartók zich zijn Hongarije van weleer.
De “interrotto” of onderbreking is het citaat in de klarinet als contrasterend, triviaal deuntje, van de vier beginnoten van de melodie “Da geh’ ich zu Maxim’s” (Lied (nr. 4) des Danilo), die gezongen wordt door de attaché van de ambassade Graaf Danilo Danilowitsch, in de eerste akte van Franz Léhars “Lustige Witwe” (1905). “Da geh ich zu Maxim, Dort bin ich sehr intim, Ich duze alle Damen, Ruf’ sie beim Kosenamen, Lolo, Dodo, Joujou, Clocio, Margot, Froufrou, Sie lassen mich vergessen Das teu’re Vaterland!”. Bartók had nl. in de zomer van 1942 op de NBC-radio, de zevende symfonie (“Leningrad”) van Sjostakovitsj o.l.v. Toscanini gehoord. In de eerste beweging van deze beklemmende Oorlogssymfonie citeert Sjostakovitsj dezelfde vier dalende beginnoten van de Léhar-melodie omdat hij wist dat “Die Lustige Witwe” Hitlers lievelingsoperette was.
Komt daar bij dat Franz Léhar (1870-1948) geboren werd in Komorn (Komárom) aan de oever van de Donau, in het Hongaars deel van het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Vandaag behoort de okres (district) Komárno tot de Nitriansky kraj in het zuidwesten van Slowakije. De aanstekelijke Léhar-melodie, eerst gespeeld door de violen met komische, burleske trillers in de klarinetten en groteske glissandi in de tuba en de trombones, krijgt een verhoogd komisch effect wanneer ze gespeeld wordt door de tuba.
De Finale (Pesante – Presto), gecomponeerd in een vrije sonatevorm met drie thema’s, is een virtuoze synthese van Oost-Europese volksmuziek en Latino-variété-muziek. Het is een combinatie van dansen en fuga’s met een onverwoestbare energie en krachtige levenswil. Het perpetuum mobile-hoofdthema bv., is in de mixolydische fa-modus met de karakteristieke, verhoogde kwart (si i.p.v. si bémol) en verlaagde septiem (mi bémol i.p.v. mi) gecomponeerd.
Het thema III is het citaat in de trompet van de samba/quickstep “El Cumbanchero” uit 1943 van de toen in New York zeer populaire Puertoricaan Rafael Hernández Marín (1892-1965). De trompet speelt de bekende beginnoten “a cumba cumba cumba cumbanchero”. De melodie is een satirische “Rumba Guaracha”, een combinatie van salsa en rumba. Na de Fuga met als subject thema III, verschijnt in de Coda het thema III als plechtige koraalmelodie in de koperblazers. In februari 1945, zeven maanden voor zijn overlijden, herwerkte Bartók de finale (vijfde beweging). De partituur werd dat jaar uitgeven door Boosey & Hawkes.
De Bartóks verbleven in totaal drie zomers in Saranac Lake. Daar componeerde hij in een hut of componeerhuisje (cfr. Mahlers “komponierhäuschen” in Steinbach am Attersee), zijn aandoenlijk altvioolconcerto voor de waardevolle Amati-altviool van William Primrose (1903-1982), en het wondermooi, derde pianoconcerto voor Ditta. Van beide werken werd de instrumentatie voltooid door de Amerikaans-Hongaarse altist en componist Tibor Serly (1901-1978).
Primrose vroeg Bartók in de winter van 1944 om een concerto te componeren. Ze wisselden verschillende brieven en in één daarvan, van 8 september 1945, beweerde Bartók dat hij er bijna klaar mee was en alleen nog de orkestratie moest voltooien. Uit de schetsen blijkt dat dit niet echt het geval was. Bartók leed aan de terminale stadia van leukemie toen hij aan het concerto begon en liet nl. bij zijn overlijden alleen schetsen na. Nadat Bartók overleden was, voltooide zijn goede vriend Tibor Serly het werk in 1949. Een eerste herziening werd gemaakt door Bartóks zoon Peter en Paul Neubauer in 1995, en het werd opnieuw herzien door Csaba Erdélyi. Het concerto ging op 2 december 1949 in première door Primrose en het Minneapolis Symphony Orchestra, onder leiding van Antal Doráti.
Het concerto bestaat uit drie bewegingen, en Bartók schreef in een brief van 5 augustus 1945 dat het algemene concept “een serieus Allegro, een Scherzo, een (vrij kort) langzaam deel en een finale is die begint met Allegretto en het tempo ontwikkelt tot een Allegro molto. Elke beweging, of tenminste 3 daarvan, wordt voorafgegaan door een (korte) terugkerende inleiding (meestal solo voor altviool), een soort ritornello”. (Het bovengenoemde idee van een thematische inleiding op elk deel werd ook gebruikt in Bartóks Strijkkwartet nr. 6.) Het eerste deel is in een losse sonatevorm. Het tweede deel is aanzienlijk korter en wordt afgesloten met een zeer kort scherzo-deel met een attacca in het derde deel.
De eerste en de derde beweging zouden losjes een zin bevatten die doet denken aan het Schots deuntje “Gin a Body Meet a Body, Colmin ‘Thro’ the Rye.”, waarschijnlijk ter ere van de Schotse Primrose, geboren in Glasgow.
De Israëlische altviolist Amihai Grosz (1979) was van 1995 tot 2009, altviolist bij het Jerusalem Quartet. Sinds 2010 is hij de eerste violist van de Berliner Philharmoniker. Grosz begon viool te spelen op 5-jarige leeftijd voordat hij op 11-jarige leeftijd overstapte naar altviool. Zijn altvioolleraren waren David Chen in Jeruzalem, Tabea Zimmermann in Frankfurt en Berlijn, en, in Tel Aviv, Haim Taub, die een vormende invloed op hem hadden. In 1995 was Grosz een van de oprichters van het Jerusalem Quartet en speelde met hen tot 2009. Tijdens zijn tijd bij het Jerusalem Quartet tekenden ze een platencontract bij Harmonia Mundi. In 2009 wonnen ze de ECHO Klassik Chamber Music Award voor Schuberts Strijkkwartet nr. 14 “Death and the Maiden”. Hun opname van twee Haydn-strijkkwartetten ontving een Diapason d’Or de l’Année 2009 en won in 2010 de BBC Music Magazine Chamber Award. In 1996 won Grosz de eerste prijs op de Brown-Roger Siegel Competition. In 2007 ontving hij de Gottesmanprijs voor altviool tijdens de Aviv Competitie. Grosz bespeelt een Gasparo da Salò- altviool uit 1570 uit een privécollectie.
Alexandre Bloch (1985) (foto) studeerde eerst cello en daarna compositie en directie aan het Conservatoire National Supérieur de Musique et de Danse van Parijs, en richtte zich later volledig op directie bij de Hongaarse dirigent, Zsolt Nagy (1957). Hij werd laureaat van de SYLFF Tokyo Foundation en de Fondation Tarazzi en werd uitgeroepen als ‘2012 Talent’ door de Franse auteurs- en muzikantenvereniging ADAMI. Hij trok de aandacht van Michael Tilson Thomas, Pierre Boulez en Esa-Pekka Salonen, en was in de zomer van 2011, conducting fellow in Tanglewood. Bloch won de “Donatella Flick’s LSO Conducting Competition” in 2012, waarna hij assistent werd aan het London Symphony Orchestra. Hij werd in 2012 bekroond met een “Sir John Zochonis Junior Fellowship” van het Royal Northern College of Music in Manchester, en is sinds september 2015 eerste gastdirigent van de Düsseldorf Symphoniker. Vorig jaar werd zijn contract als dirigent/directeur musical van het Orchestre National de Lille, in opvolging van Jean-Claude Casadesus, verlengd tot 2024. Kwaliteit verzekerd!
Bartók Concerto pour Orchestre Concerto pour Alto Amihai Grosz Orchestre National de Lille Alexandre Bloch cd ALPHA1013