Honderdvijftig jaar lang was het klavecimbel in Versailles, onder de heerschappij van Louis XIII, Louis XIV en Louis XV, onlosmakelijk verbonden met het hof. Vóór Versailles was het Louvre paleis, hét epicentrum van de macht. Het was een echt ceremonieel theater, waar muziek door zijn pracht en praal, indruk maakte.
Tijdens het bewind van Louis XIII (foto) schaarde zich rond genres als het air de cour en het ballet, de elite onder de componisten van de “style de cour”, o.a. Moulinié, Guédron en Chancy. De beroemdste onder hen, Boësset, leidde het polyfoon Air de cour, geërfd van de Renaissance, naar een meer intiem, solistisch genre. Tijdens het bewind van Louis XIII (1610-1643) en de bouw van het eerste Versailles (1624), kreeg het bespelen van het klavecimbel de overhand in Frankrijk en werd het onmiddellijk hét instrument in de salons. De passie van de koning voor muziek en ballet bracht hem zelfs ertoe om zelf te componeren.
Tegenwoordig wordt de Franse klavecimbelmuziek vaak geassocieerd met het tijdperk van Louis XIV en in het bijzonder met François Couperin en Jean-Philipp Rameau. De geschiedenis van dit repertoire begon weliswaar al eerder onder Louis XIII, maar bij nadere beschouwing moet worden vastgesteld dat er slechts weinig bronnen uit deze periode zijn. Een zorgvuldig onderzoek van de handgeschreven bronnen van de klavecimbelstukken van de voorouders van François Couperin Le Grand bv., laat zien dat deze composities nergens onbetwistbaar kunnen worden toegeschreven aan een van de drie broers Louis, François of Charles. Deze bronnen vermelden enkel de handtekeningen van ene enigmatische “Monsieur Couperin”.
De pioniers werden omzeggens allemaal gevormd door de klavecinist, Jacques Champion de Chambonnières (1602-1672) (foto), musicien du roi, kleinzoon van de épinettiste van drie Franse koningen, en de bedenker van de “style brisé” (naar het voorbeeld van de luit) aan het klavecimbel. Zodra ze beschikbaar waren schafte de Chambonnières een klavecimbel met twee klavieren aan en experimenteerde hij met een nieuwe continuo-stijl. Voor zijn Allemandes, Courantes, Sarabandes en Gigues, maakte hij dan ook gretig gebruik van de mogelijkheden van het nieuw ontwikkeld 2-manualig instrument. De bekendheid van Jacques Champion de Chambonnières, de vader van de Franse klavecimbelschool, verspreidde zich over heel Europa. Onder zijn leerlingen bevonden zich o.a. de familie Couperin, d’Angelbert en Froberger. Armand-Louis Couperin werd beschouwd als één van de beste musici van zijn tijd. Zijn composities, hoewel weinig bekend vandaag, leveren ons waardevolle bewijzen van de schittering van de Franse klavecimbel school en de vaardigheden van een van de meest virtuoze vertegenwoordigers ervan.
Jacques Duphly (1715-1789) was een leerling van Franse componist, klavecinist en organist, François d’Agincourt (1684-1758). François d’Agincourt was een leerling van Jacques Boyvin, organist-titularis van de Kathedraal van Rouen en van Nicolaas Lebègue in Parijs. Hij was organist van de Eglise de la Madeleine-en-la-Cité in Parijs vanaf 1701. Vanaf 1706 was hij de opvolger van Boyvin in de kathedraal van Rouen. Hij bespeelde ook het orgel van de Abdijkerk van Saint-Ouen in Rouen. Ook was hij een van de vier organisten in de Chapelle royale. Jacques Duphly begon zijn loopbaan als organist van de kathedraal Notre-Dame van Évreux en daarna in verschillende kerken van Rouen. Daarna installeerde hij zich in Parijs en speelde hij alleen nog klavecimbel, wat een bewuste keuze was. De musicus en criticus Friedrich Wilhelm Marpurg (1718-1795) beweerde dat Duphly zijn handen niet wilde beschadigen aan het klavier van een orgel. Hij leefde als docent en onafhankelijk kunstenaar en bezocht de elegante Parijse salons, waar hij een grote reputatie verwierf.
Duphly’s werk bestaat uit vier boeken klavecimbelmuziek verschenen in 1744, 1748, 1756 en 1768. De stukken zijn virtuoos en de muzikale ontwikkeling in de vier boeken toont hoe snel de klavecimbelmuziek in die tijd veranderde, waarbij zij in een competitiestrijd verwikkeld was met de pianomuziek, net voordat ze uit de gratie van de musici viel. Het eerste boek bevat nog muziek in de traditie van François Couperin, maar de latere werken verwijderen zich van de “galante stijl” en kondigen de stijl van net voor de Revolutie aan. In het derde boek vindt men, naar de smaak van de dag, ook vioolbegeleiding, zoals dat reeds eerder door Mondonville was gedaan, en zoals ook Rameau in 1741 voor de Pièces de clavecin en concert had geschreven. In het vierde boek vinden we de Albertijnse bas, zoals bij Mozart en Haydn. Dan is de prerevolutionaire periode werkelijk aangebroken.
Joseph-Hector Fiocco (1703-1741) (foto) werd geboren als het achtste kind van de Venetiaanse componist Pietro Antonio Fiocco. Zijn vader, geboren in Venetië in 1650, vestigde zich te Brussel in 1682 waar hij huwde met de Brusselse Jeanne de Laetre. Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren. Na de dood van zijn eerste vrouw huwde Pietro Jeanne-Françoise Deudon die hem elf kinderen schonk. Pietro was een belangrijk componist te Brussel. Hij was kapelmeester van de hertogelijke kapel en van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van de Zavel. Hij was ook mededirecteur van de Opéra du Quai du Foin. Zijn zoon Joseph-Hector werd sous-maître van de hofkapel in 1729 of 1730. De kapel stond dan onder leiding van zijn halfbroer Jean-Joseph, die vader Pietro opvolgde na diens dood in 1714. In 1726 huwde Joseph-Hector, Marie-Caroline Dujardin die hem twee kinderen schonk. Hij verliet zijn post te Brussel om Willem de Fesch op te volgen aan de Antwerpse Kathedraal maar kwam in 1737 terug naar Brussel waar hij meester werd aan de collegiale kerk van Sint Michael en Sint Gudule. Deze post was vacant geworden na de dood van Pierre Hercule Bréhy. Jospeh-Hector behield deze betrekking tot aan zijn vroegtijdige dood op 38 jarige leeftijd in 1741.
De violist Francesco Geminiani (1687-1762) (foto) studeerde viool bij de vioolvirtuoos Carlo Ambrogio Lonati, die in dienst was van hertog Ferdinando Carlo Gonzaga in Milaan en bij Arcangelo Corelli, en compositie bij Alessandro Scarlatti. In 1714 vertrok Geminiani naar Engeland (zijn leraar Lonati had dit eerder ook gedaan), waar hij gewaardeerd werd door het Engelse hof en de aristocratie als violist, dirigent en muziekleraar. Reeds in 1714 verscheen hij met Händel in Londen. In 1715 speelde Geminiani zijn vioolconcerti voor het hof van George I, met Händel aan het klavecimbel. In het midden van de jaren 1720 werd hij vrijmetselaar in Londen, met name als een leidend lid van de kortstondige loge “Philo-Musicae et Architecturae Societas” (1725-27) in de “Queen’s Head taverne” aan Fleet Street, waar nu het mooi gebouw van “The Old Bank of England” staat. In 1733 kwam hij aan in Dublin. Graaf William Capel, 3rd Earl of Essex, nam hem onder zijn bescherming waardoor Geminiani een grote reputatie kon opbouwen. Het was trouwens deze Capel die o.a. met de gepensioneerde zeekapitein Thomas Coram, in 1739, één van de stichters was van het “Foundling Hospital for abandoned children”, waarvoor Händel zijn magistraal “Anthem for he foundling Hospital” componeerde.
Met uitzondering van twee perioden die hij in Dublin doorbracht en één periode in Parijs, verbleef Geminiani in Engeland. Hij introduceerde voor het eerst de moderne viooltechniek in Engeland. Zijn “Art of Playing on the Violin” (1751) was overigens één van de vroegste leerboeken over het vioolspel in het algemeen. In 1749 publiceerde hij in Londen een collectie songs, bewerkt tot sonaten voor verschillende instrumenten. Geminiani overleed in Dublin. De bekendste composities van Geminiani zijn drie reeksen concerti grossi, Opus 2 (1732), Opus 3 (1733) en Opus 7 (1746) (er zijn in totaal 42 concerti) waarin hij de altviool als lid van de concertino-groep solisten introduceerde. Daardoor waren ze in wezen concerti voor strijkkwartet. De concerti waren contrapuntisch om tegemoet te komen aan de voorkeur van het Londens publiek dat nog steeds hield van de stijl van Corelli. Dit in tegenstelling tot de nieuwe, galante stijl die op dat moment reeds in de mode was op het continent. Geminiani herwerkte ook Corelli’s opusnummers. 1, 3 en 5 tot concerti grossi.
(Georg) Jiří Antonín Benda (1722-1795) was naast componist en klavecinist, ook violist en hoboïst. Evenals zijn broers en zussen, kreeg hij zijn aangeboren gevoel voor muziek mee van zijn beide ouders, zijn vader was de musicus Jan Jiří Benda en zijn moeder Dorota Brixi, stamde uit de vermaarde Brixi familie. In Bohemen, waar hij opgroeide, was hij zeer vertrouwd met de volksmuziek en hij speelde samen met zijn vader in het plaatselijke dansorkest mee op partijen en feesten. Daarnaast kreeg hij een gedegen muzikale opleiding bij de Piaristen in Kosmonosy en de Jezuïten in Jičín (Jitschin). In 1742 verhuisde de familie naar Berlijn waar zijn oudste broer Franz Benda, in die tijd een beroemd violist, en zijn andere broer Johann Benda, werkzaam waren aan het hof van Frederik de Grote. De reden voor dit overhaastige vertrek waren de veelvoudige verhoren door het kerkelijke gezag, die hen ervan verdacht heimelijk aanhanger te zijn van het “verfoeilijke” protestante geloof. Van 1742-1749 was hij eerste violist aan de Koninklijke kapel in Berlijn en in 1750, werd hij benoemd tot Kapellmeister aan het hof van de Hertog van Gotha in Thüringen en zou deze functie tot 1780 bekleden. Zijn opvolger was de componist Anton Schweitzer.
Carl Philipp Emanuel Bach (1714-1788) was de tweede zoon van Johann Sebastian Bach en Maria Barbara Bach. Zijn naam wordt gemakshalve vaak afgekort tot ‘C.P.E.’, hoewel C. Ph. E. zijn correcte voorletters waren. Deze Bach wordt de “Hamburgse” of “Berlijnse Bach” genoemd. Hij studeerde rechten in Leipzig en Frankfurt aan de Oder, maar werd in 1740 hofmusicus (klavecinist) van Frederik de Grote in Potsdam. De koning zelf was een bekwaam fluitist en componist.
Carl Philipp Emanuel Bach componeerde er de “Preußische Sonaten” (1742) voor Frederik II, de 6 “Württembergischen Sonaten” (1744) voor de jonge hertog Carl Eugen von Württemberg en de “Sechs Klaviersonaten mit veränderten Reprisen” (1760) voor prinses Anna Amalia (foto). Hij was een belangrijk muziektheoreticus voor klavierinstrumenten en was in die hoedanigheid, de vader van de moderne pianotechniek. Zijn “Versuch über die wahre Art das Klavier zu spielen” (1753-1762) was en bleef fundamenteel voor de kennis van de stijl van klavierinstrumenten in de tweede helft van de 18de eeuw. In 1767 volgde hij zijn peetoom Georg Philipp Telemann op als Kapellmeister van de vijf hoofdkerken van Hamburg. Hij legde zich vanaf dan hoofdzakelijk toe op het componeren van religieuze muziek en bleef er wonen tot zijn dood.
Tussen 1738 en 1768 woonde en werkte C.P.E. Bach (1714-1788) als klavecinist en componist in Ruppin en Berlijn. Daar componeerde de “Berlijnse Bach” o.a. zijn Magnificat (1749), een Paas cantate (1756), verschillende symfonieën en concerti, drie Liederbände, zijnde Geistliche Oden en liederen op teksten van Gellert (1758), Oden met melodieën (1762) Sing-Oden (1766) en wereldlijke cantaten. C.P.E. Bach was een productieve componist van concerti, vooral voor klavier. Maar, net als zijn vader componeerde hij vaak een concerto voor verschillende instrumenten, waardoor het moeilijk te bepalen was, welke versie oorspronkelijk was. Deze zoon van Sebastian Bach bleek o.a. mede aan de basis te liggen van het samenspelen tussen klavier en viool.
Daarnaast verscheen tussen 1753 en 1762, naar het voorbeeld van Quantz’ “Versuch einer Anweisung die Flöte traversiere zu spielen” en deels Leopold Mozarts “Versuch einer gründlichen Violinschule”, zijn pedagogisch werk, “Versuch über die wahre Art das Clavier zu spielen”. Daarin was hij één van de belangrijkste en eerste vertegenwoordiger van de nieuwe ‘Empfindsame Stil’, die sterk de nadruk legde op gevoelvolle expressie. In de klaviermuziek van C.P.E. Bach, met zijn complexe stilistische eisen aan de uitvoerder, werden drama en intensiteit, getemperd door de elegantie van de Verlichting en de invloed van de barok. Bepaalde van zijn klaviermuziek verscheen in bundels, “Clavierstücke verschiedener Art”, Wq. 112, in 1765, “Kurze und Leichte Clavierstücke”, Wq. 113–114, in 1766, en 6 verzamelingen “Clavier Sonaten für Kenner und Liebhaber”, Wq. 55–59, 61, tussen 1779 en 1787.
Hij was één van de belangrijkste en eerste vertegenwoordiger van de nieuwe ‘Empfindsame Stil’, die sterk de nadruk legde op gevoelvolle expressie. Bachs klaviermuziek, eigenl. gecomponeerd voor clavichord, kon niet los worden gezien van zijn didactisch auteurschap. Tegen het midden van de 18de eeuw was er nl. een toenemend aantal amateurmuzikanten, die muziek maakte op een schaal die voorheen nauwelijks voorstelbaar was. Ook de vraag naar studieboeken nam toe, vooral in Berlijn, waar koning Frederik de Grote, de toon zette als fluitist. In 1750 had Friedrich Wilhelm Marpurg reeds een klein handboek gepubliceerd, getiteld, “Die Kunst das Clavier zu spielen”, dat zo succesvol bleek dat het, het jaar daarop, reeds werd herdrukt. Bachs leerboek was niet alleen één van de belangrijkste muzikale leerboeken van de 18de eeuw, het was ook de eerste uitgebreide pianomethode in het Duits, gedetailleerder uitgewerkt dan François Couperins, “L’art de toucher le clavecin”, uit 1716.
Korneel Bernolet studeerde bij Paul Clement, Ewald Demeyere, Gustav Leonhardt en Christophe Rousset. Hij debuteerde op 19-jarige leeftijd als continuospeler bij La Petite Bande van Sigiswald Kuijken, werd in 2014 door de Belgische Muziekpers uitgeroepen tot ‘Jonge Muzikant van het Jaar’ en werd twee jaar later aangesteld als nieuwe hoofdvakdocent klavecimbel aan het Conservatorium van Antwerpen, waar hij lesgeeft op het beroemde Dulcken 1747-klavecimbel in Museum Vleeshuis. Daarnaast doceert en dirigeert hij aan de International Opera Academy Gent en doctoreert hij aan de Universiteit Antwerpen. Hij is wereldwijd actief als recital-solist en ensemblespeler, leidt zijn eigen Apotheosis Orchestra op historische instrumenten in barok tot hoogromantisch repertoire, reist mee als muzikaal assistent met Christophe Rousset en zijn Talens Lyriques en treedt geregeld aan als assistent-dirigent bij Anima Eterna Brugge van Jos van Immerseel. Zijn discografie, met onder meer solowerk van Balbastre, Rameau en Weckbacher, telt inmiddels een 20-talopnamen.
Tracklst:
Joseph Hector Fiocco: Italian Sonata G-Dur aus “Pieces de clavecin” op. 1
Carl Philipp Emanuel Bach: Cembalosonate Wq. 65 Nr. 17
Georg Anton Benda: Cembalosonate Nr. 4 F-Dur aus “Sei Sonate per il Cembalo Solo”
Francesco Geminiani: Cembalosonate g-moll aus “Pieces de clavecin tirees de differens Ouvrages”
Jacques Duphly: Cembalosonate D-Dur aus “Pieces de clavecin” Livre 2
Korneel Bernolet EnSuite harpsichord Joannes Daniel Dulcken 1747 Ramée RAM2304