De klarinetsonates markeerden het einde en misschien wel het hoogtepunt van Brahms’ kamermuziekproductie; hun zachtheid en tederheid gingen sierlijk samen met de schemering die deze stukken uitstraalden en onthulden een ontwapenende eenvoud die dicht in de buurt kwam van Mozart. Het hoorntrio daarentegen drukte nog de kracht en energie uit van een componist die begin dertig en op het hoogtepunt was van zijn artistieke krachten.
Johannes Brahms componeerde zijn Hoorntrio tijdens de zomer van 1865 in het huis van Clara Schumann in Lichtental nabij Baden-Baden in het Zwarte Woud. Hij componeerde zijn trio voor natuurhoorn of “Waldhorn”, viool en piano, ter herdenking van het overlijden van zijn moeder Christiane, eerder dat jaar. Hij baseerde het werk op een thema dat hij twaalf jaar eerder componeerde, maar toen niet publiceerde. Het prachtig hoorntrio werd voor het eerst op 28 november 1865 in Zürich uitgevoerd en werd in november 1866 gepubliceerd. Het was het laatste kamermuziekwerk dat Brahms voor de komende acht jaar zou componeren. Brahms koos ervoor om het werk voor natuurhoorn in plaats van voor ventielhoorn te componeren, ondanks het feit dat de nieuwe, moderne ventielhoorn reeds populair was.
Het timbre van de waldhorn was nl. somberder en melancholischer dan de ventielhoorn en creëerde een heel andere stemming. De hoorn was symbolisch. Brahms leerde nl. als jongen, naast piano, ook hoorn en cello spelen. Dat was de reden waarom hij na het overlijden van zijn moeder, een eenvoudige naaister, voor zijn nieuwe compositie voor hoorn koos. Zijn moeder zou daarenboven veel van haar zoons hoornspel hebben genoten en Brahms’ vader speelde ook hoorn. Het was dus geen toeval dat hij enkele maanden na haar overlijden in 1865, aan zijn aangrijpend hoorntrio begon. Het “Adagio mesto” was duidelijk een ‘in memoriam’. De laatste beweging baseerde hij op het volkslied ‘Es soll sich ja jeiner mit der Liebe abgeben’. Brahms was en bleef nl. gedurende zijn hele leven alleenstaand.
De relatie tot de menselijke stem was nauw verbonden met het bijzonder cantabile (“zart singend”) van Brahms’ late werken. Brahms noemde zelfs zijn op. 117 intermezzo’s, de ‘wiegenliederen van mijn verdriet’. Zijn late pianostukken uit op. 116 tot op. 119, bv. verenigden weemoedig afscheid en een diepe melancholie vol ‘extase en tevredenheid’ (zoals Brahms zelf zei van zijn op. 119). En dit met een buitengewoon compositorisch kunstenaarschap.
Brahms had nog maar net besloten niet meer te componeren toen hij de klarinettist Richard Mühlfeld (foto) het Klarinetconcert van Mozart hoorde spelen en geïnspireerd werd om verschillende kamermuziekwerken voor hem te componeren, waaronder een Klarinet trio voor piano, klarinet en cello in la-klein op. 114. Brahms had Mühlfeld reeds horen spelen wanneer het orkest van Meiningen onder leiding stond van Hans von Bülow. Het was weliswaar de opvolger van von Bülow, Fritz Steinbach, die in maart 1891 de aandacht trok van Brahms op het spel van die uitzonderlijke klarinettist. Diens spel maakte op hem een dusdanig diepe indruk dat hij alle technische mogelijkheden van het instrument wilde leren kennen. Zo bracht Brahms vele uren bij Mühlfeld thuis door om zoveel mogelijk diens oefeningen op zijn instrument te kunnen volgen. Maar Mühlfeld spoorde Brahms ook aan om voor de klarinet nieuwe composities te schrijven. Brahms was danig enthousiast dat hij in de zomer van dat jaar in Bad Ischl, voor Mühlfeld meteen twee werken componeerde, het Trio, op. 114 en het beeldschoon Kwintet op. 115. Brahms zou daar in 1894 nog de twee hier opgenomen klarinetsonaten op. 120 aan toevoegen. De beide klarinetsonaten zouden ze samen op één jaar tijd, wel op twintig verschillende concerten uitvoeren.
Brahms Clarinet Sonata, Horn Trio Nicolas Baldeyrou, Geoffroy Couteau, Amaury Coeytaux, Antoine Dreyfuss cd La Dolce Volta LDV68