In 1674 onthulden Lully en Quinault een nieuwe samenwerking: Alceste, een tragedie en musique die de dramatische kracht van de Griekse mythe waaruit het was geïnspireerd, combineerde met de muzikale rijkdom van de Franse barok.
De Florentijn, Jean-Baptiste Lully, eigenl. Giovanni Battista Lulli (1632-1687), die reeds vanaf zijn 13de, in dienst was van Mademoiselle de Montpensier (la Grande Mademoiselle), componeerde tussen 1672 en 1687, 15 Tragédies-lyriques, de meeste op een libretto van Philippe Quinault. De eerste, “Les Folies d’Espagne” of “Air pour les hautbois”, componeerde hij nog samen met Marain Marais. Ondanks kritiek van de rivalen van Lully en Quinault, verleidde deze opera het hof van Louis XIV en versterkte het het nieuwe genre van de tragedie en musique. Stéphane Fuget verkent een wereld waarin liefde, opoffering en plicht verweven zijn, ondersteund door weelderige aria’s en koren van ongekende expressiviteit, subliem uitgevoerd door Les Épopées en het Choeur de l’Opera Royal.
Opera was in de loop van de 17de eeuw, zowel bij het hof als bij het muziekminnend publiek, heel populair geworden in Parijs. In 1669, werd aan de koning toestemming gevraagd tot de oprichting van een speciale voor de opera geschikte schouwburg. Deze kreeg officieel de naam Académie d’opéra en werd in 1671 geopend. De eerste stukken die werden opgevoerd waren van Robert Cambert en Perrin. Maar Perrin moest naar de gevangenis vanwege een schuldenprobleem en Cambert kreeg al spoedig concurrentie van Lully, die in 1672 privileges van Perrin overnam en van de koning toestemming kreeg tot de oprichting van de overkoepelende “Académie Royale de Musique”, waar hij directeur van werd. In 1673 nam hij ook de privileges van Cambert over en kwam de koninklijke schouwburg volledig onder zijn beheer.
In 1672 verkreeg Jean-Baptiste Lully (1632-1687) van Louis XIV, het Privilege van de Académie Royale de Musique. Een jaar later componeerde hij zijn eerste Tragédie lyrique, “Cadmus et Hermione”, wat een overweldigend succes was. Een Tragédie lyrique of Tragédie mise en musique, was het belangrijkste operagenre aan het Franse hof van de 17de– en 18de eeuw. Het genre werd door Lully ontwikkeld uit elementen van de Franse tragedie, het komedieballet, het ballet de cour en de Italiaanse opera, en werd later stilistisch voortgezet door Rameau.
Een kwart eeuw lang regeerde Jean-Baptiste Lully als de machtigste musicus in Frankrijk, en van daaruit was zijn invloed verspreid over heel West-Europa. Die macht was vooral voelbaar in het theater, in opera en ballet, hoewel hij veel had geïmporteerd uit zijn geboorteland Italië. Hij was ook essentieel in het creëren van een nieuwe stijl van de Franse ouverture. Lully behield Italiaanse componenten als de ouverture (maar met het ‘Frans’ schema langzaam-snel-langzaam), voegde introductiemuziek voor de dansers toe, voegde instrumentale delen bijeen tot symfonieën, die sfeer of actie uitdrukten, en introduceerde enkele Italiaanse dansstijlen. Verder introduceerde hij verschillende nieuwe instrumenten in het strijkorkest zoals hout- en koperblazers, wat nieuwe muzikale mogelijkheden bood, met een specifieke instrumentatie, die werd doorgegeven aan zijn opvolgers, onder wie Rameau.
Als directeur van de muziekacademie kreeg Lully van de koning ook de bevoegdheid opera’s en gelijkaardige producties in andere schouwburgen goed- of af te keuren, waardoor hij veel invloed kon uitoefenen op het geboden repertoire. Hij beperkte het aantal musici in dienst van andere theaters en had het volledig monopolie in het Frans muziekleven, gesteund door de openlijke bewondering voor zijn werk door de Franse koning en de vele privileges die hem geschonken waren. Het publiek vond zijn werk prachtig en in 1681 werd de sur-intendant, Lully, secrétaire du roy. Het hofleven met zijn vele feesten, partijen en ontvangsten stelde speciale eisen aan het soort muziek dat een hof musicus diende te componeren.
In 1671 debuteerde Quinault als librettist van de intermezzi van Lully voor het tragedieballet “Psyche” van Molière en Pierre Corneille. Daarna bleef hij librettist van Lully tot in 1686. De opera’s van het duo Lully-Quinault, de zogenaamde Tragédie lyriques, samengesteld uit elementen van de Franse tragedie, het komedieballet, het ballet de cour en de Italiaanse opera, kenden een groot succes. De belangrijkste waren “Cadmus et Hermione” (1673), “Alceste” (1674), “Proserpine” (1680) en het zeer succesvolle “Armide” (1686), dat als thema het conflict had tussen het heidendom en het christendom. Quinault was één van de eerste Franse librettisten wiens werk ook zonder muziek, puur literair veel betekenis had. Na het overlijden van Lully in 1687 stopte hij met het schrijven voor het theater en ging gedichten schrijven. Het jaar nadien overleed hij zelf op 53-jarige leeftijd.
Alceste of De Triomf van Alcide, gecomponeerd in januari 1674, was Lully’s tweede opera. Samen met Cadmus en Hermelien had hij het jaar ervoor Louis XIV de eerste lyrische tragedie aangeboden en daarmee de koninklijke interesse opgewekt. Met Alceste creëerde Lully zijn eerste meesterwerk. De koning was al overtuigd: hij had gevraagd om de repetities in Versailles te houden, en zijn enthousiasme was zo groot dat “de koning verklaarde dat als hij ten tijde van de voorstellingen in Parijs was, hij er elke avond naartoe zou gaan om het stuk te horen.”
Het genie van Lully en zijn librettist Quinault was dat ze over liefde en macht spraken op een manier die de jonge koning alleen maar kon doen bezwijken: de mooie Alceste, beloofd aan de glorieuze koning Admète, wordt door Hercules begeerd onder zijn identiteit van Alcide. Koning Admetus raakt dodelijk gewond in de strijd en kan alleen gered worden als zijn plaats in de onderwereld wordt ingenomen: uit liefde wijdt Alceste zich eraan. Alcide/Hercules belooft Admetus dat hij Alcestis uit de onderwereld zal halen, op voorwaarde dat ze van hem is. Bij hun terugkeer uit de onderwereld is het afscheid tussen de twee echtgenoten zo ontroerend dat Alcide/Hercules afstand doet van Alceste en haar terug laat keren in de armen van Admetus.
Stéphane Fuget studeerde piano bij Catherine Collard en Jean-Claude Pennetier, orgel bij Nicole Pillet-Wiener, clavichord bij Ilton Wjunisky, klavecimbel bij Christophe Rousset, Pierre Hantaï en Ton Koopman, en directie bij Nicolas Brochot. Hij behaalde een eerste prijs voor klavecimbel en basso continuo aan het CNSM in Parijs en is tevens afgestudeerd aan het Koninklijk Conservatorium in Den Haag. In 2001 won hij de Internationale Klavecimbel wedstrijd in Brugge. Gedreven door de wens om met jonge artiesten samen te werken, ontwikkelde hij aan de CRR in Parijs een klas voor zangdirigenten en een klas voor barokopera, klassen die uniek zijn in Frankrijk.
Rolverdeling:
Véronique Gens: Alceste
Cyril Auvity : Admète
Nathan Berg : Alcide
Camille Poul Céphise : La Nymphe des Tuileries
Guilhem Worms : Lycomède, Charon
Juliette Mey : Proserpine, Diane, Thétis, La Nymphe de la Marne
Léo Vermot-Desroches : Lycas, Phérès, Alecton, Apollon
Claire Lefilliâtre : La Gloire, Une Femme affligée
Cécile Achille : Une Nymphe, Une Ombre, La Nymphe de la Seine
Geoffroy Buffière : Cléante, Straton, Pluton,
Lully Alceste Les Épopées, Chœur de l’Opéra Royal Stéphane Fuget 3 cd Château de Versailles Spectacles CVS149