De betonkolossen die het aanzicht van de oude binnensteden moesten moderniseren, zijn een doorn in het oog voor bewoners en bestuurders geworden. Hoe kon het gebeuren dat straten en hele stadswijken werden gesloopt in ruil voor kostbare en onooglijke nieuwbouwprojecten, waar twintig à dertig jaar later niemand meer op zat te wachten? Aan de hand van vier bekende en inmiddels gesloopte bouwwerken van toen, duikt Jeroen van den Biggelaar in zijn boek “De lelijke jaren zeventig”, in een decennium, waarin de Nederlandse architectuur en stedenbouw als nooit tevoren onderdeel uitmaakten van het publiek debat.
Sinds de jaren ’90 heerst er door heel Nederland een ware sloopwoede onder de naoorlogse gebouwde voorraad. In veel gevallen betreft het woningen, scholen en soms hele wijken uit de wederopbouwperiode, die in allerijl gebouwd moesten worden met een gebrek aan budget, duurzame materialen en bekwame vakmensen. Tevens veel gesloopt zijn de industrieel vervaardigde (galerij)flats uit de jaren zestig en zeventig (destijds driekwart van de totale woningproductie). Massale woningbouwprojecten zoals de Bijlmermeer boden ongekende ruimte en luxe, maar populair waren ze allerminst. De combinatie van sociale en demografische problemen, technische mankementen en een algehele antipathie voor hoogbouw, maakte dat veel flats een vroegtijdig einde tegemoet gingen.
“Hoe kon het gebeuren dat straten en hele stadswijken werden gesaneerd in ruil voor kostbare en lelijk gevonden nieuwbouwprojecten, waar twintig à dertig jaar later niemand meer op zat te wachten? Wat voor rol hadden architecten en andere professionals in dit proces? Waar komt die algemene negatieve associatie van het ‘jaren zeventig-gebouw’ vandaan, en heeft die beeldvorming enig effect op de levensloop van dergelijke projecten?”, vroeg Jeroen van den Biggelaar zich af. Deze vragen vormden de aanleiding tot zijn thesisonderzoek naar vier grote maar vergeten projecten uit de jaren zeventig, dat met dank aan de Erik Hazelhoff Roelfzema Stichting, nu in aangepaste vorm is uitgebracht als publieksuitgave.
“In het kielzog van het najaar 1979”, lezen we, “lag een decennium waarin de Nederlandse architectuur en stedenbouw als nooit tevoren deel uitmaakten van het publiek debat rond vooruitgang, welvaart en welzijn”. Deze periode, die ongeveer begon ten tijde van de wereldwijde sociale onlusten in 1968 en eindigde met de politieke paradigmaverschuiving van begin jaren tachtig, staat centraal in dit boek. Aan de hand van vier gebouwen van toen werpt van den Biggelaar een blik op dit architectonisch decennium, De nieuwe Haagse raadzaal 1972-1996, het burgermeester Tellegenhuis (Maupoleum), De Drie Hoven en Muziekcentrum Vredenburg.
“Op 3 november 1979 was architect Frans van Gool (1922-2015) het doelwit”, schrijft van den Biggelaar. “Van Gool had namelijk de ongemakkelijk opgave gekregen om aan de Amsterdamse Weteringschans, op de plek van twee 19-eeuwse woonvilla’s direct tegenover het Rijksmuseum (waarvan er één onder verdachte omstandigheden was afgebrand), twee nieuwe kantoorpanden te ontwerpen. Na de oplevering in het voorjaar van 1980 werden de torens van Van Gool beklad met de woorden ‘peper’ en ‘zout’ – sindsdien de gangbare bijnamen voor het duo”.
Tot één van de voornaamste architectonische exponenten van deze ontwikkeling behoort architect Piet Zanstra (1905-2003). Zanstra was – net als Van Gool – opgeleid tot civiel ingenieur, en kwam in aanraking met het architectuur vak als technisch tekenaar in dienst van de welbekende vooroorlogse architect Willem Dudok. “Aan het einde van de jaren zestig”, vervolgt van den Biggelaar, “stond hij met zijn partners aan het roer van een organisatie met ruim 120 werknemers en vestigingen in Amsterdam, Amstelveen, Den Haag, Arnhem, Almere en Lelystad. Het gros van de opdrachten betrof appartementencomplexen en nieuwbouwwijken in de vrije sector, die in nauwe samenwerking met (systeem)bouwers en beleggers werden ontwikkeld”. Het eerste hoofdstuk behandelt de aanbouw van de gemeentelijke raadzaal aan het oude stadhuis, in het winkelhart van Den Haag. De roep om kwaliteit boven kwantiteit en democratisering van het bouwbeleid, die het hardst klonk onder de generatie jongeren van toen, resulteerde in een introspectie en reformatie van de moderne architectuurpraktijk die tamelijk uniek waren voor Nederland”. De architect Herman Hertzberger (°1932) van het structuralisme , cfr. zijn Centraal Beheergebouw in Apeldoorn, had hierin een sleutelrol. Een verruimende kijk op een acuut probleem rond verantwoordelijkheid en perceptie, dat niemand onberoerd mag laten. Een aanrader.
Jeroen van den Biggelaar (°1989) studeerde bouwkunde en architectuurgeschiedenis in Utrecht en won in 2015 de tweejaarlijkse Erik Hazelhoff Roelfzema Jong Talentprijs voor best geschreven masterscriptie (foto). Momenteel is hij werkzaam als technicus bij een ingenieurs- en adviesbureau.
Jeroen van den Biggelaar De lelijke jaren zeventig. Moderne architectuur, publieke perceptie en de vroegtijdige sloop van vier prestigieuze projecten. 240 bladz. Uitg. Unieboek/Spectrum ISBN 9789000364190