Met deze cd presenteert de Amerikaanse pianist, Peter Orth verschillende genrestukken van de jonge Brahms. Net als bij Beethoven, moest ook hier de vorm wijken voor de expressie, zo blijkt.
Met de 8 Pianostukken op. 76, (4 capricci en 4 intermezzi), die in februari 1879 werden gepubliceerd, kwam Brahms na lange tijd terug met een werk voor piano solo. Ze werden in oktober 1879 in Berlijn in première gespeeld door Hans von Bülow. De pianostukken verschenen nl. pas nadat Brahms lange tijd geen onafhankelijke pianowerken meer had gecomponeerd. Na de Paganini Variaties die in 1866 werden gepubliceerd, zijn beminde Walsen voor piano voor vier handen op. 39, en het eerste deel van de Hongaarse dansen, die aanvankelijk ook voor vier handen werden gecomponeerd, was er een lange pauze in de productie op dit gebied, die pas in 1879 eindigde. Na de uitputtende, pianistische verkenningen van de virtuoze variaties op thema’s van Händel en Paganini, was het voor Brahms nl moeilijk om nieuwe uitdrukkingsvormen te vinden. Voor Brahms als getalenteerde pianist en kamermusicus, betekende deze fase weliswaar niet dat hij volledig van de piano afzag. Naast de walsen en Hongaarse dansen componeerde hij ook de Sonate voor piano en cello op 38, de Liebesliederwalzer op. 52, de versie voor twee piano’s van zijn Haydn Variaties op. 56b, het Pianokwartet nr. 3 in do klein, op. 60 en de Neuen Liebeslieder op. 65, en in 1878 begon hij ook aan zijn symfonisch 2de pianoconcerto. De piano speelde dus nog steeds een belangrijke rol in zijn kamer- en latere concertmuziek.
De collectie, die oorspronkelijk was opgedeeld in twee nummers, toonde de invloed van Schumann en Chopin, wier complete edities destijds in handen waren van Breitkopf & Härtel, onder supervisie van Brahms. Het tweede Capriccio bv., was qua toonsoort, ritme en karakter, gebaseerd op “Mit Humor”, het twaalfde stuk uit Schumanns “Davidsbündlertänze”. In gecondenseerde vorm wezen de grotendeels driedelige stukken daarnaast reeds op de late stijl van zijn opusnummers 116 tot 119, met als kenmerken de complexe pianoschriftuur vol chromatiek en ritmische verfijning. Naast de invloed van Schumann en Chopin, was de klaviermuziek van François Couperin voor de compositorische ontwikkeling van Brahms ook aan de orde in zijn op.76. Brahms had nl. zijn Pièces de Clavecin gepubliceerd in de context van de publicatie door Friedrich Chrysander en raakte later steeds meer geïnteresseerd in Couperin.
Na het eerste Capriccio uit 1871, componeerde hij de overige stukken van zijn op.76 in 1878, in het idyllische Pörtschach am Wörther See (foto). Aanvankelijk wist Brahms niet hoe hij zijn afzonderlijke stukken moesten benoemen. Brahms bekende aan de uitgever Simrock dat hij niet echt duidelijk was over de titels. Vóór de gedrukte versie van de latere pianostukken op. 118 en 119, twijfelde hij trouwens ook tussen de termen “Fantasieën” en “pianostukken”. Simrock probeerde hem over te halen om een algemene titel te kiezen, waarop Brahms reageerde met “Monologen of improvisaties kan niet, er blijft waarschijnlijk niets anders over dan, pianostukken.”
Brahms componeerde ook zijn twee rapsodieën, op.79 in 1879, tijdens zijn zomerverblijf in het idyllische Pörtschach am Wörthersee en werden in première gespeeld in Krefeld in januari 1880. Door de vergelijkbare lengte, de muzikale inhoud en de dramatische spanning, riepen de stukken de sfeer op van zijn Balladen. Een ander speciaal kenmerk was het formeel raamwerk van de sonatevorm in de Rapsodie in sol klein, die Brahms hier voor het laatst gebruikte in een pianowerk. Zoals voor veel van zijn latere pianowerken, was de naamgeving eerder ondergeschikt. Daarom hebben de rapsodieën, ondanks het “Hongaars” klinkend thema van het ritornello in het eerste stuk, geen verband met de zeer virtuoze, uitgesproken Hongaarse Rapsodieën van Liszt, vooral omdat ze niet de rapsodisch-geïmproviseerde elementen bevatten die ze van de werken van Liszt onderscheidt. De “h-Moll-Rhapsodie” werd trouwens eerst “Capriccio” genoemd, wat de ambivalentie van de terminologie aantoonde.
De Pianosonate nr. 3 in fa klein, op. 5 werd gecomponeerd in 1853 en het volgende jaar gepubliceerd. De sonate is ongewoon uitgebreid en bestaat uit vijf bewegingen, in tegenstelling tot de traditionele drie of vier bewegingen. Toen Brahms deze pianosonate componeerde, werd het genre door velen gezien als uit de tijd. Brahms, verliefd op Beethoven en de klassieke stijl, componeerde de pianosonate met een meesterlijke combinatie van een vrije, romantische geest en strikt klassieke architectuur. Als verder bewijs van Brahms ‘affiniteit met Beethoven, is de pianosonate in de eerste, derde en vierde beweging, doordrenkt met het direct herkenbaar motief van Beethovens symfonie nr. 5. Gecomponeerd in Düsseldorf, markeerde de Sonate het einde van zijn cyclus van drie sonates en werd in november van dat jaar aan Robert Schumann gepresenteerd. Het was het laatste werk dat Brahms voor commentaar voorlegde aan Schumann. Brahms was amper 20 jaar oud en hij droeg zijn Sonate op aan gravin Ida von Hohenthal uit Leipzig.
De tweede beweging begint met een citaat van een gedicht van Otto Julius Inkermann (1823-1862) (pseudoniem C.O. Sternau), “Der Abend dämmert, das Mondlicht scheint, da sind zwei Herzen in Liebe vereint und halten sich selig umfangen.” Misschien symboliseren de twee hoofdthema’s in dit Andante, de twee kloppende harten, die elkaar gedurende de hele beweging afwisselen. Net als het tweede thema van de expositie van de eerste beweging, is deze beweging een voorbeeld van progressieve tonaliteit omdat het eindigt op een andere toonaard als waarmee het begon.
Inkermanns poëzie vond nl. de weg naar de romantische muziek van zijn tijd. In het voorjaar van 1849 componeerde Joachim Raff muziek op Zwei italienische Lieder (op.50) van Inkermann. Het werk voor alt of bariton met begeleiding van pianoforte werd in 1852 gepubliceerd. In 1850 werd Inkermanns tekst verbonden aan Carl Maria von Weber’s toneelmuziek “Preciosa”, uitgegeven door een Berlijnse uitgever. Jacques Offenbach plaatste enkele van zijn teksten in 1848/49 in Keulen op muziek en in 1853 plaatste de jonge Johannes Brahms lijnen van het liefdeslied “Junge Liebe” van Inkermann boven het begin van het Andante van zijn 3de pianosonate als motto. Ook gebruikte hij in 1864 regels uit Inkermanns landelijk, romantisch gedicht, “An die Heimat”, in het eerste van zijn 3 Kwartetten voor vier solostemmen en piano, “Quartette für vier Solostimmen (oder gemischten Chor) und Klavier” op. 64.
Peter Orth werd geboren in Philadelphia. Hij begon op 6-jarige leeftijd met zijn eerste pianolessen nadat hij geïnspireerd werd om piano te gaan spelen door Artur Rubinstein in een recital te zien. Hij begon te studeren bij Benjamin Whitten in Philadelphia, en na de middelbare school werd hij met een beurs toegelaten tot de Juilliard School, waar hij een leerling werd van de grote Russische pedagoge, Adele Marcus. Na zijn studie in New York nodigde Rudolf Serkin de jonge Orth uit op het Marlboro Festival en vervolgens in zijn nieuw opgericht Institute for Young Performing Musicians in Vermont, wat leidde tot zijn debuutrecital in de Alice Tully Hall. Hij werd jarenlang gecoacht door Paul Doguereau in Boston en in 1979 won hij de eerste prijs op de Internationale Pianowedstrijd in Naumburg, dat jaar ter nagedachtenis aan de grote Amerikaanse pianist, William Kapell. De Naumburg-prijs zette Orth op de kaart en leidde tot zijn veelgeprezen debuut in New York, naast concerten met grote orkesten, die van kust tot kust toerden in recitals en kamermuziek met ‘Music from Marlboro’.
Eind jaren tachtig ontmoette hij in Boston de Franse pianist Paul Doguereau (1908-2000), die Orth de Peabody Mason Prize uitreikte. Hij studeerde ook bij Doguereau die Ravel nog gekend had, en zelf een leerling was geweest van de grote naar Amerika uitgeweken, Nederlandse pianist en Busoni-leerling, Egon Petri, Paderewski en Emil von Sauer. Zijn lessen zorgden voor een revolutie in het werk van Orth aan het klavier. In diezelfde tijd ontmoette Orth de legendarische, Roemeense dirigent Sergiu Cellibidache die hem uitnodigde voor zijn masterclasses in Mainz in Duitsland. Daar zette de Maestro de hele muzikale opleiding van Orth op zijn kop.
In 1991 ontmoette Orth het Duits Auryn Quartett op het Kuhmo Festival in Finland, wat resulteerde in de verhuizing van Orth naar Duitsland om uiteindelijk de meeste pianokwintetliteratuur met hen op te nemen. Toen hij in 1992 in Duitsland kwam wonen, vormde Orth een unieke situatie, omdat hij daar professioneel geen infrastructuur of geschiedenis had. Sindsdien speelde hij tournees door Nederland, Italië en Ierland, terwijl hij een nauwe artistieke relatie met het Auryn Quartet onderhield. Peter Orth is nu professor piano en kamermuziek aan de Hochschule für Musik in het Duitse Detmold en maakte opnamen voor CPO, Tacet en Challenge Classics. Voor zijn eerste opname van de Diabelli Variaties voor het Challenge Label ontving hij de Classic Central Golden Label Award.
Johannes Brahms Klavierstücke Op.76 Rhapsodies Op.79 Piano Sonata No.3, op.5 Peter Orth cd Challenge Classics CC72850