Aeolus’ eerste samenwerking met de kathedraalorganist Daniel Beckmann uit Mainz, leidt ons naar een prachtig Bernhard Dreymann-orgel, in de St. Ignazkirche in Mainz, dat zojuist in zijn oude glorie is hersteld. Het instrument, gebouwd in 1837 aan het begin van de romantische periode, wordt algemeen geprezen als voorbeeld van de toenmalige moderne orgelgebouw en dateert precies uit de tijd waarin Robert Schumann zijn werken voor pedaalpiano of orgel componeerde.
In 1843 schafte Robert Schumann een bijzonder instrument aan, een Pedalflügel. een vleugelpiano, voorzien van een 29-tonig pedaal. Dit voetklavier, waarmee de speler met de voeten een tweede piano bespeelt, kon door organisten worden gebruikt om thuis op de piano hun literatuur met obligaat pedaal te studeren. Schumann was echter zo enthousiast over dit instrument dat hij er 32 originele composities voor componeerde. Deze composities werden in 1845 in Dresden gecomponeerd. Helaas klinken deze stukken zelden in de originele vorm, omdat er nauwelijks Pedalflügel resteren. Deze aantrekkelijke stukken zijn echter zonder aanpassingen speelbaar op orgel. Daarenboven zijn de ’Studien für den Pedalflügel’, op. 56 en de ’4 Skizzen’, op. 58, overwegend meer pianistisch dan organistisch van bouw. In de tijd dat Robert Schumann zijn studies en fuga’s voor pedaalpiano componeerde, stond de orgelbouw trouwens in de meeste Europese landen nog in de schaduw.
Op de cd staan de Sechs Studien für den Pedalflügel in kanonischer Form op. (1845), Vier Skizze für Pedalflügel op. 58 (1846) en Sechs Fugen über den Namen BACH op. 60 (1845-1846).
Schumann had in 1843/44 een grote crisis meegemaakt, die resulteerde in ernstige gezondheidsproblemen, schrijfproblemen en het beheer van de “Neue Musikzeitung”. Bovendien was er de teleurstelling over de opvolging van het Leipzig Gewandhaus-orkest. Uiteindelijk besloot hij met zijn gezin op zoek te gaan naar klimaatverandering en naar Dresden te verhuizen. Schumann had al vroeg met Bachs ‘Wohltemperierte klavier’ te maken gehad – hij noemt het ‘het dagelijkse brood’ van zijn jeugd. Toch hield hij zich altijd bezig met het gevoel een al te subjectieve stijl van compositie te volgen. Daarom hield hij zich na de vroege pianowerken vooral bezig met liederen, kamermuziek en orkestwerken, voor hij in 1845 de piano van een andere kant benaderde.
Uit deze nieuwe ‘Fugenpassion’ kwamen drie cycli van werken voor de pedaalvleugel voort, 6 Studies op. 56 (gepubliceerd september 1845), 4 Sketches op. 58 (gepubliceerd augustus 1846) en 6 Fuga’s op BACH op. 60 (gepubliceerd november 1846) . Een brief aan de Leipzigse uitgever Whistling laat zien hoe serieus Schumann het werk aan deze werken nam: “Zes grotere fuga’s op de naam BACH voor orgel, maar ook gemakkelijk op piano te spelen, deels erg briljant; het is een arbeid waar ik het afgelopen jaar aan heb gewerkt om de hoge naam die het draagt waardig te maken, een arbeid waarvan ik denk dat die de anderen het langst zal overleven”.
De drie cycli zijn niet te begrijpen in een rangschikking als voorstudies of schetsen en voltooide werken. Ze staan eerder voor de verschillende aspecten van de pedaalvleugel: de schetsen illustreren Schumanns gedachten om het effect van het orkest toe te voegen aan het pianospel. Ze zijn minder polyfoon dan experimenten met een nieuwe pianoklank. De studies richten zich nu op het aspect polyfonie, hier in de vorm van de canon, die altijd aanwezig is in verschillende vormen (octaaf of vijfde canon, tussen de bovenstemmen, tussen boven- en middenstem etc.). Schumann kende deze techniek van Bachs Goldbergvariaties, de canonische veranderingen en het musikalisches Opfer. Qua klank gebruikte Schumann dan toch maar weer tal van middelen uit het romantisch karakterstuk.
Fuga’s nr. 1, 4 en 6 tonen in het bijzonder het Bach-model. De eerste eindigt na een strikte start van de implementatie zoals een fuga het Mendelssohn-model, zoals in diens orgelsonates op. 65, nr. 4 toont tal van omkeringen, verkleiningen en vergrotingen, Nr. 6 combineert dubbelfuga en een toename van dynamiek en tempo. Vrijere vormen zijn de virtuoze tweede fuga, die spanning krijgt door het contrast van briljante figuratie en mysterieus pianospel, de derde fuga, een soort lied zonder woorden in de vorm van een rustig vloeiende dubbelfuga en de scherzo-achtige vijfde fuga, waarin onophoudelijk thema’s met de BACH motieven verschijnen. De studie van de fuga-techniek blijkt ook uit de vier fuga’s op. 72, eveneens uit 1845. Verrassend genoeg verdween Schumanns enthousiasme na de publicatie van de B-A-C-H-fuga’s, en keerde hij met zijn tweede symfonie terug naar de orkestcompositie.
Clara schreef in haar dagboek over de aanschaf van een pedaalbord voor de Schumanns: “Op 24 april ontvingen we een pedaalbord onder onze piano. Robert kreeg belangstelling voor het instrument en componeerde enkele schetsen en studies voor de pedaalpiano, iets nieuws dat zeker goed ontvangen zal worden”.
In een van de eerste recensies van de BACH-fuga’s schreef August Gottfried Ritter (1811-1885), de organist van de Dom in Maagdenburg, “Wie Robert Schumann kent, zal niet verrast zijn. Zo’n diepgaande en gevoelige componist, voor alle effecten moet hij zich aangetrokken voelen tot het instrument dat zo nauw verbonden is met zijn innerlijk wezen, om daarin de meest geschikte uitdrukking van zijn gedachten vinden”.
Bernhard Dreymann (1788-1857) geboren in Westfalen, kreeg zijn opleiding om orgelbouwer te worden van zijn vader Johann Hermann Dreymann (1759-1833). In 1821 kwam hij naar Mainz en werkte voor de werkplaats van orgelmaker Franz Xaver Ripple, die in 1808 was overleden. In 1823 nam hij de werkplaats en het klantenbestand over van Ripple’s weduwe. In de daaropvolgende jaren verwierf hij een uitstekende reputatie als orgelbouwer omdat hij de tradities van zijn vak wist te combineren met de nieuw opkomende, romantische klankesthetiek. Hij creëerde belangrijke instrumenten in de regio, bijvoorbeeld in Mainz/Sankt Ignaz, Beerfelden/Odenwald, Dudenhofen, Eich/Rheinhessen of Bad Homburg-Ober-Erlenbach, maar was ook actief in het buitenland. Hij bouwde het orgel van de paleiskapel (1840) en het orgel van de Notre Dame aux Riches Claires (1846) in Brussel, evenals het orgel van de protestantse kerk (1846) in Antwerpen. In 1855 nam zijn zoon Hermann Dreymann het orgelatelier over, waarin hij actief bleef. In 1857 raakte Dreymann gewond bij het bouwen van een orgel in de parochiekerk St. Andrè zu Fenain in Noord-Frankrijk en overleed aan een daaropvolgende bloedvergiftiging. Vader en zoon Dreymann bouwden in totaal zo’n 70 orgels.
Daniel Beckmann (°1980) de organist van de kathedraal van Mainz, studeerde katholieke kerkmuziek en orgel aan de Hochschule für Musik Detmold, waar hij alle graden (kerkmuziek A, artistieke graad en concertgraad) met onderscheiding behaalde. In 2005 ontving hij een beurs onder sponsoring van de Deutscher Musikrat en werd gepromoveerd in de Bundesauswahl Junger Künstler. In 2009 ontving hij de hoogste onderscheiding op de Internationale orgelwedstrijd in Saint-Maurice in Zwitserland. Van 2006 tot 2010 werkte hij als decaan kerkmusicus van het rooms-katholiek aartsbisdom Paderborn en in 2010 werd hij de opvolger van Albert Schönberger (°1949) uit Augsburg, als organist van de kathedraal van Mainz.
Robert Schumann, Complete works for pedal piano or organ Daniel Beckmann Organ by Bernhard Dreymann (1837) St. Ignaz church Mainz cd Aeolus AE 11201