DE SCHOENEN VAN…

Vijftig teksten van de architect Adolf Loos zijn in het Nederlands vertaald en gebundeld uitgegeven. Uit Loos’ geschriften blijkt zijn grote verbondenheid met muziek, meer bepaald met Beethoven en met zijn  vriend en collega modernist Arnold Schönberg.

Smaakmaker
In annotatie 129 lezen we “Iglau is de Duitse naam van het huidige Jihlava, een Tsjechische stad op de grens van Moravië en Bohemen. De ouders van Loos kwamen uit Iglau en Loos bezocht er een paar jaar het gymnasium.” Het is in diezelfde garnizoensstad dat Gustav Mahler de eerste vijftien jaar van zijn leven doorbracht. Mahler was Loos voorgegaan, maar Loos was net iets te jong om het te hebben meegemaakt. Het gebeurde tussen 1860 en 1875. Loos werd pas in 1870 in het nabijgelegen Brno, toen nog Brünn, geboren. Dit om u in de sfeer te brengen.

Veelzijdig schrijver

De Oostenrijkse architect Adolf Loos (1870–1933) was niet alleen architect, hij was ook schrijver en publicist. Een aantal van zijn literaire en theoretische teksten is nu voor het eerst in het Nederlands vertaald en gebundeld. De uitgave “Architectuur en al het andere” bevat de vertaling van vijftig teksten die een goed idee geven van de diverse onderwerpen uit Loos’ gehele publicatieperiode. Loos schreef zijn onderhoudende teksten tussen 1898 en 1929. Ze verschenen in Oostenrijkse kranten en tijdschriften. Hij schreef niet alleen over architectuur maar o.a. ook over herenmode en herenhoeden, kunst, schoenen, ondergoed, kort haar en meubilair. Opvallend zijn de vele verwijzingen naar muziek. Net als zijn vriend Arnold Schönberg streefde Loos als fervent modernist naar een moderne wereld voor de moderne mens.

 Vanaf 1898
Ineke van der Burg schrijft in haar voorwoord dat de selectie van ‘Architectuur en al het andere’ de gehele publicatieperiode vanaf 1898 bestrijkt en geordend is in volgorde van het jaar waarin de teksten geschreven dan wel gepubliceerd zijn. Hij schreef niet alleen over architectuur en bouwen, schrijft ze, maar over tal van cultuurhistorische onderwerpen, zoals het ornament, kunst en ambacht, kleding en bekleding, mode, eetgewoonten en pedagogische kwesties. Ook schreef hij over bevriende tijdgenoten, onder wie Arnold Schönberg, Peter Altenberg en Karl Kraus.
Alle genres
Het geschreven oeuvre van Loos, vervolgt Ineke, omvat een breed scala van literaire genres: glossen, essays, recensies, parabels (zoals het hier vertaalde ‘Over een arme rijke man’), burlesken (‘Het Scalatheater in Wenen’), architectuur theoretische verhandelingen, projectbeschrijvingen (‘Grand Hotel Babylon’, ‘The Chicago Tribune Column’) en lezingen. Altijd bevatten zijn teksten een les of boodschap, die hij met humor en ernst, op een polemische, sarcastische, agressieve, satirische of ironische wijze naar voren brengt. Daarbij gebruikt hij tal van stijlmiddelen, zoals de herhaling, de paradox, de overdrijving, de parabool, retorische vragen, de dialoog, omgangstaal en dialect.
Venijnige lezingen
Niet alleen met publicaties trad Loos in de openbaarheid, maar als geniaal ‘Sprachmensch’ ook met lezingen. Hij sprak in Wenen, Berlijn, Praag, Brno, Parijs, Stuttgart en andere Europese steden. Beroemde teksten als het hier vertaalde ‘Ornament en misdaad’ en ‘De moderne Siedlung’ gaan terug op manuscripten van lezingen, die hij meestal voor overvolle zalen hield. In haar essay “Adolf Loos, een postmoderne modernist, noemt Hilde Heynen vervolgens Loos een meester van de polemiek en de satire, een scherpslijper die ervan hield zijn stadsgenoten tot de orde te roepen, een man die gul kon zijn met zijn lof, maar nog guller met zijn venijn. Toch bevatten ze veel scherpzinnige inzichten, die nog altijd verrassend relevant zijn. Veel van zijn rake formuleringen en trefzekere vergelijkingen stemmen blijvend tot nadenken, stelt Hilde Heynen.
Dissonantie en divergentie
Voor Loos, schrijft ze, ging het in de moderne architectuur, net als in de moderne kunst, niet enkel om harmonie, maar ook om dissonantie. De moderne wereld fragmenteerde. Bij Loos daarom niet alleen maar coherentie, maar ook divergentie. Loos was een architect met bijzondere aan dacht voor het interieur. Hij had een sensibiliteit voor aankledingen en stofferingen, en een groot inzicht in de complexe choreografie van het huiselijk leven. Zoals ook uit zijn geschriften blijkt, was hij begaan met kleding en mode en trok hij de lijn door naar gebruiksvoorwerpen en inrichtingen. In deze tijd van nieuwe media, besluit ze, is het interessant na te gaan wat Loos’ ideeën over het verschil tussen architectuur en kunst, de rol van fotografie in de representatie van architectuur, of over de wijze waarop architectuur en mode met elkaar te maken hebben.
Twee modernisten
Schönberg (de spelling Schoenberg dateert uit zijn Amerikaanse tijd) en Loos ontmoetten elkaar rond 1895 in het Café Griensteidl, een populaire ontmoetingsplaats binnen het artistiek leven in Wenen. Een nauwere relatie ontwikkelde Schoenberg na dat hij in 1905 terugkeerde uit Berlijn. Deze relatie hield stand tot de dood van Loos in 1933. Schönberg bezocht met vrienden, vooral met Adolf Loos, de elegante maar ook drukke koffiehuizen in het centrum van Wenen. De iets oudere Loos bevond zich ondanks zijn doofheid ook herhaaldelijk onder het publiek op concerten met muziek van Schönberg. Loos steunde die concerten en eiste dat men ook in het buitenland over Schönberg schreef in de pers. De componist schreef op zijn beurt een belangrijk bijdrage voor een Loos publicatie, de ‘Richtlijnen voor een Kunstdepartement”, opgenomen in het boek, en koesterde de wens dat Loos een huis voor hem bouwde. Kort voor de dood van de architect, stelde Schönberg voor dat Loos eerbetoon kreeg van de Kunstacademie in Berlijn. Deze vriendschap zou trouwens de enige echt nauwe relatie geweest zijn van Schönberg met een andere kunstenaar.
Van Beethovens Negende tot Schönbergs Gurrelieder
In zijn essay “Arnold Schönberg en zijn tijdgenoten” verdedigde Loos het muzikaal modernisme van Schönberg. Loos schreef “Krokodillen zien een menselijk embryo en zeggen: ‘Het is een krokodil.’ Mensen zien hetzelfde embryo en zeggen: ‘Het is een mens.’ Over de Gurrelieder zeggen krokodillen: ‘Dit is Richard Wagner.’ De mensen echter horen na de eerste drie maten het ongehoord nieuwe en zeggen: ‘Dit is Arnold Schönberg!’ Loos besloot dit essay met “Moet ik nog andere voorbeelden noemen? De weg van Beethoven? Zijn we vergeten dat voor de Negende Symfonie de doofheid van de meester gebruikt werd als verontschuldiging? Dat dit werk voor ons misschien voorgoed verloren was gegaan als de Fransen niet voor de ‘gek geworden’ Duitse meester waren opgekomen! Misschien moeten er eeuwen voorbijgaan voordat de mensen zich verbaasd zullen afvragen waar de tijdgenoten van Arnold Schönberg zich zo druk om maakten.
De heilige Ludwig bespot
In 1913 schreef Loos een opvallende parabel. Daarin vertelt Loos dat “Rond de eeuwwisseling van 1800 er in Wenen een musicus genaamd Beethoven leefde. Het volk lachte hem uit, want hij was zonderling en klein van stuk en had een komische gezicht. Sindsdien zijn honderd jaar versteken en de burgers luisteren nu gegrepen naar de werken van de zieke, dwaze musicus. Een eeuw lang, vertelt Loos, hebben de dissonanten van de heilige Ludwig hun oren gemaltraiteerd. Dat hielden de oren niet vol. Alle anatomische details, alle beentjes, windingen, trommelvliezen en gehoorschelpen kregen de ziekelijke vorm van Beethovens oren. En het komisch gezicht dat de straatjongens spottend naliepen, werd door het volk het geestelijk gelaat van de wereld. De geest maakt het lichaam.
Beethovens Negende
 “Richtlijnen voor een kunstdepartement” bevat dan weer de gedachte dat een enorme verantwoordelijkheid op het volk rust. Hoe de zonde tegen de heilige geest te vermijden? Want die is niet goed te maken, en geen nog zo gemeend berouw zou de smaad kunnen uitwissen wanneer men de geest of zijn incarnatie, Ludwig van Beethoven, verhinderd zou hebben de Negende Symfonie te schrijven. De gedachte, schrijft Loos, die de mensheid daarmee geschonken kreeg, zou haar in deze vorm nooit meer gegeven kunnen worden.
De selectie werd gemaakt door kunsthistoricus Pieter Jan Gijsberts. De vertaling, voorwoord en noten zijn van Ineke van der Burg en het nawoord werd geschreven door Hilde Heynen. Er zijn helaas geen illustraties maar de annotaties achteraan plaatsen de teksten in hun cultuurhistorische context van het toenmalig fin-de-siècle Wenen.