De Italiaanse sopraan Silvia Frigato, één van de meest getalenteerde zangeressen van de nieuwe generatie, brengt vier composities voor sopraan en orkest uit de achttiende-eeuwse traditie van Napolitaanse, religieuze muziek. De cd is de derde uitgave van een nieuwe reeks gewijd aan Napolitaanse muziek, in samenwerking met het Napolitaanse Centro di Musica Antica – Fondazione Pietà de ‘Turchini.
De drie nu totaal vergeten componisten waren familieleden en hun muziek was representatief voor verschillende generaties van een componerende dynastie: Francesco Feo (1691-1761) was nl. de oom van Gennaro Manna (1715-79), die op zijn beurt de oom was van Gaetano Manna (1751-1804). De vergelijking van hun muziek laat toe om de buitengewone ontwikkeling te observeren van de overgang van de laat barok tot de tijd van 18de -eeuwse elegantie.
Gennaro Manna (1715-1779) was de zoon van Joseph Maria Manna en Caterina Feo die de zus was van Francesco Feo. Hij kreeg zijn muzikale opleiding aan het Conservatorium van Sant’Onofrio in Porta Capuana in Napels, waar zijn oom Francesco Feo, zijn eerste leraar was. Hij debuteerde in 1742 als operacomponist in het Teatro Argentinië in Rome met “Tito Manlio”. Dankzij het succes van dit drama ontving hij een nieuwe opdracht voor het Teatro San Giovanni Grisostomo in Venetië voor het volgend carnaval. Het werd “Siroe re di Persia”.
Na zijn terugkeer naar Napels componeerde hij samen met Nicola Bonifacio Logroscino een “festa musicale”, maar deze werd nooit opgevoerd. In 1744 werd hij benoemd tot Kapelmeester van de senaat in Napels, in opvolging van Domenico Sarro. In 1745, debuteerde hij met “Achilles in Skyros” in het Teatro San Carlo.
In oktober 1755, na de dood van Francesco Durante, nam hij diens functie als leraar aan het Conservatorium Santa Maria di Loreto over, naast Pietro-Antonio Gallo. Tussen 1760 en 1761 componeerde hij zijn laatste theatermuziek, de serenade “Enea in Cuma” en de opera seria “Themistocles”. In januari 1761 volgde hij zijn oom Feo op als kapelmeester van de Chiesa della Santissima Annunziata, en in mei van dat jaar werd hij kapelmeester van de Dom van Napels. Hij bleef actief als componist van religieuze muziek tot aan zijn overlijden.
Gaetano Manna (1751-1804), was de zoon van de klavecinist Giacinto Manna en Antonia Giuda. Hij werd muzikaal opgeleid aan het Conservatorium van Santa Maria di Loreto door Pietro Antonio Gallo, en Fedele Fenaroli. In 1778, werd hij koorleider van de Santissima Annunziata Maggiore in Napels, als opvolger van zijn oom Gennaro Manna. Hij bekleedde andere posities in andere Napolitaanse kerken, waaronder die van de tweede kapelmaster van de kathedraal van Napels en koordirigent van het Oratorium San Filippo. In de solodelen van zijn religieuze muziek volgde hij de stijl van zijn oom Gennaro. Gaetano Manna’s muziek vertegenwoordigde, samen met deze van zijn tijdgenoten Giovanni Paisiello en Niccolò Antonio Zingarelli, de laatste fase van de Napolitaanse religieuze muziek van de achttiende eeuw.
Francesco Feo (1691-1761) studeerde vanaf 1704 aan het Conservatorio di Santa Maria della Pietà in Napels. Onder de andere componisten ontmoette hij Leonardo Leo, Giuseppe de Majo (die later met zijn nicht zou trouwen) en Niccolò Jommelli. Zijn eerste leraar was Andrea Basso, en na 1705 de nog maar net benoemde Nicola Fago. Feo bleef tot 1712 aan het conservatorium verbonden.
In 1713 presenteerde hij zijn eerste opera, “L’amor tirannico, ossia Zenobia” en voor het carnaval van 1714, het oratorium “Il Martini di Santa Caterina”. Zijn roem steeg met religieuze muziek voor lokale kerken, zoals zijn “Missa defunctorum” in 1718, maar ook door de recitatieven, aria’s en komische scenes die hij voor operaopvoeringen van andere componisten componeerde, toen zij in Napels waren. In 1719 schreef Feo “La Forza della virtù”, en vervolgens zijn opera-seria “Teuzzone” in 1720. Echte bekendheid kwam met zijn opera seria “Siface, Re di Numidia” voor het Teatro San Bartolomeo in 1723. Het libretto was het eerste libretto dat de toen 25-jarige Pietro Metastasio schreef voor een drama per musica. Hij was toen net in Napels gearriveerd.
Door zijn toenemende populariteit werd Feo benoemd tot leraar aan het Conservatorio di Sant’Onofrio in Porta Capuana, waar hij samen met Gabriele Prota werkte en de functie van Nicola Grillo overnam. In de komende zestien jaar werd hij bekend als één van de belangrijkste leraars in Napels. Onder zijn studenten waren Nicola Sabatino, Nicolò Jommelli, Matteo Capranica en Gennaro Manna. In 1739 verliet hij Sant’Onofrio om les te geven aan het Conservatorio dei Poveri di Gesù Cristo, ter vervanging van de gepensioneerde Francesco Durante. Feo zou daar blijven tot 1743, geassisteerd door Alfonso Caggi en Girolamo Abos. Hij gaf daar o.a. les aan Giacomo Insanguine en Gian Francesco de Majo.
Feo schreef de meeste van zijn oratoria tussen 1723 en 1743, samen met een groot deel van zijn cantaten en veel andere religieuze muziek. Zijn bekendste oratorium was “San Francesco Salesio, Apostolo del Chablais “(1734), die de komende twintig jaar in heel Italië werd uitgevoerd. Voor Rome en Turijn schreef hij nog een zestal opera’s seria en verschillende intermezzi. Net zoals zijn vriend Giovanni Battista Pergolesi, die in 1734-35 door de “Cavalieri della Vergine dei Dolori” werd gevraagd om een nieuw Stabat Mater te componeren om de gedemodeerde muziek van Alessandro Scarlatti te vervangen, zo kreeg Feo de opdracht om met zijn compositie de Johannes Passie van Scarlatti te vervangen. Feo componeerde de serenata’s “Oreste” en “Polinice” voor Madrid in 1738 en voor de “Vaders van het Heilig Kruis” in Praag componeerde hij in 1739 het oratorium “La distruzione dell’esercito de Cananei con la morte di Sisara”. Zijn laatste opera, “Arsace”, werd in Turijn opgevoerd voor de heropening van het Teatro Regio in 1740 en zijn laatste oratorium “Ruth” werd in 1743 in Rome uitgevoerd. In 1743 werd de Poveri di Gesù Cristo omgevormd tot een seminarie. Feo stopte met lesgeven maar bleef religieuze muziek componeren voor de Napolitaanse kerken, waaronder de Santissima Annunziata Maggiore, waar hij in 1726 maestro di cappella werd. In tegenstelling tot Niccolò Jommelli, Gaetano Latilla en Girolamo Abos, componeerde Feo niet langer komische opera’s maar wijdde zich enkel nog aan het componeren van religieuze muziek, wat zijn collega’s-componisten van zijn tijd zeer waardeerden. Zijn laatste compositie was een Quoniam tu solus sanctus uit 1760 voor tenor en strijkers.
Op deze heel bijzondere cd staan “La sinderesi” van Feo, “Lamentazione terza del Giovedi Santo” en “Gloria Patri” van Gennaro Manna en “Lamentazione seconda del Giovedi Santo” van Gaetano Manna. De lamentaties van Gaetano en Gennaro Manna waren onderdeel van de liturgie van Heilige Donderdag (“del Giovedi Santo”) uit het Officium tenebrarum, terwijl Feo’s “La sinderesi”, een meditatie over zonde en verdriet, tot het genre van de spirituele cantate behoorde, bedoeld voor privé-devotie. Het Gloria van Gennaro Manna symboliseert als bekroning van het programma, verlossing en eeuwige zaligheid. Alle composities worden gekenmerkt door de typische Napolitaanse smaak voor de zuiverheid van de stem met beperkte virtuositeit maar met devote, doch stralende expressiviteit. Warm aanbevolen.
Lux In Tenebris Liturgy and Devotion in 18th-Century Naples Feo Manna Silvia Frigato Talenti Vulcanici Emanuele Cardi cd Arcana A437