“Schubert Ouvertüren Lebensfreude”, door de Berliner Symphoniker o.l.v. Hansjörg Schellenberger, op het label Solo Musica.

De bekendste muziek van Franz Schubert voor het theater is zijn toneelmuziek voor Rosamunde. Minder succesvol waren zijn vele opera- en Singspiel- projecten. Aan de andere kant componeerde hij enkele van zijn populairste liederen, zoals ” Gretchen am Spinnrade”, op teksten die voor het theater waren bedoeld. Ontdek op deze cd enkele van zijn ouvertures.

Naast zijn symfonieën, componeerde Schubert tussen ca. 1811 en 1819, in totaal 8 voltooide concertouvertures, waarvan twee in twee versies. Van zijn “Italiaanse Ouverture in C” (D 591) bv. bestaan twee versies. Maar, overschaduwd door zijn symfonieën, zijn Schuberts ouvertures tot nu toe grotendeels ondergewaardeerd, zowel in hun receptie als in de muziekpraktijk. Vereerd om zijn onvergelijkbare liederen, was Franz Schubert ook een fervent operabezoeker die, grotendeels tevergeefs, smachtte naar succes als componist van toneelmuziek. Van een aantal van zijn minder bekende vroege ouvertures, van “Der Spiegelritter” en “Der Teufel als Hydraulicus” (ca. 1811/12) en zijn eerste voltooide opera, de middeleeuwse fantasie “Des Teufels Lustschloß” (1813/14), tot de Ouverture in Bes ( 1816), is het moeilijk te geloven dat zulke geslaagde en effectieve muziek, het werk was van een tiener.

Kotzebue’s boek uit 1801 was gebaseerd op “Le château du diable” van Joseph-Marie Loaisel de Tréogate (Parijs, 1792). Het libretto was reeds op muziek gezet door Ignaz Walter en Johann Friedrich Reichardt. De pas zestienjarige Schubert componeerde de opera (een “Zauber-Oper”) binnen een jaar in twee versies. Het werk werd echter pas voor het eerst uitgevoerd (in concertversie), in december 1879, in de Musikvereinssaal in Wenen. De eerste scenische uitvoering vond plaats in maart 1978, in het Hans Otto Theater in Potsdam.

Met uitzondering van de Ouverture in D (D 4) tot de komedie “Der Teufel als Hydraulicus” (“De duivel als ingenieur) en de Ouverture in D (D 26), waren het stuk voor stuk composities die noch aan een drama, noch aan een programma waren gekoppeld. Ze belichaamden het type van de pure concertouverture op een verbazingwekkend vroeg punt in de geschiedenis van het genre, en sloten daar ook terminologisch bij aan, doordat ze uitdrukkelijk geen enkele andere benaming in de titel hadden. Het epitheton dat gebruikelijk is voor twee van zijn Ouvertures “in de Italiaanse stijl”, werd postuum toegevoegd.

De muzikale expressie in Schuberts ouvertures was verrassend luchtig en licht met een positief, vreugdevol gevoel, die met een sterk gevoel van hoop en ongebreidelde vitaliteit, de “Italiaanse stijl” van Schubert liet horen. Pijnlijk emotionele passages werden daarbij vermeden. Hoewel Schuberts droom om succes te hebben als componist voor het toneel hem grotendeels is ontglipt, werd een deel van zijn toneelmuziek tijdens zijn leven toch uitgevoerd. Zijn ouvertures voor Georg von Hofmanns “Die Zwillingsbrüder” en voor “Die Zauberharfe”, later overgenomen in “Rosamunde”, D. 644, oogstten helaas weinig lof, hoewel de Ouverture in Italiaanse stijl, D590, gewaardeerd werd om haar gedreven, jeugdig élan.

In Schuberts tijd werd er verondersteld dat een jonge componist, ambitie had op het gebied van opera in een periode waarin het theater het toppunt van succes bood. In 1811 nam zijn vriend Josef von Spaun, die hij kende toen deze in het Stadtkonvikt logeerde en het schoolorkest leidde, hem mee naar Josef Weigls Singspiel “Das Waisenhaus” en hij zag de “Die Schweizerfamilie” van dezelfde componist. Het was waarschijnlijk in december van hetzelfde jaar, dat Schubert begon aan zijn eerste compositie voor het theater met August von Kotzebue’s Singspiel, “Der Spiegelritter”, D. 11, en het was waarschijnlijk in 1812, dat hij een ouverture componeerde voor Albrechts komedie “Der Teufel als Hydraulicus”, D. 4, een compositie die opmerkelijk was voor een jongen van veertien of vijftien.

In diezelfde jaren zagen twee concertouvertures, de Ouverture in D, D. 12 en de Ouverture in D, D. 26, die beide partijen voor drie trombones bevatten, het licht. Het tweede werk dateerde van juni 1812 en werd later herzien. Beide suggereerden ambities buiten de grenzen van het Stadtkonvikt-orkest, terwijl ze de invloed weerspiegelden van wat hij had gehoord in het theater, wanneer hij in 1813, een uitvoering van Glucks “Iphigenie auf Tauris” bijwoonde, een uitvoering die hem tot tranen toe bewoog en hem, volgens Josef von Spaun, ertoe bracht, elke partituur van Gluck te willen bestuderen die hij maar kon vinden.

Tussen eind oktober 1813 en midden mei 1814, richtte Schubert zich tot een ander Singspiel van Kotzebue, “Des Teufels Lustschloß”, D. 84, later in 1814, herzien en vermoedelijk gecomponeerd onder begeleiding van Salieri, bij wie Schubert tussen 1812 en 1816, les volgde. De Ouverture, opnieuw georkestreerd met trombones, leidde rechtstreeks naar de actie over de liefde van de verarmde ridder Oswald voor Luitgarde, in een plot die in zijn beproeving van de deugd en de magie van het betoverd kasteel, iets gemeen had met Mozarts “Zauberflöte”. In mei 1815 keerde Schubert terug naar het theater met het Singspiel “Die vierjährige Posten”, D. 190 van Theodor Körner, een jonge dichter, die Spaun en Schubert had vergezeld naar de voorstelling van Glucks “Iphigenie auf Tauris”. In juli 1815 voltooide Schubert zijn muziek bij Goethe’s Singspiel “Claudine von Villa Bella”, D. 239 en in datzelfde jaar componeerde hij muziek bij het toneelstuk “Fernando” van zijn schoolvriend Albert Stadler, en bij Mayrhofers “Die Freunde von Salamanka”, D. 326.

Zijn opera, “Fierrabras” D 796, een Duitse opera in drie bedrijven met gesproken dialogen, componeerde Schubert in 1823, op een libretto van Joseph Kupelwieser , de algemeen directeur van het Theater am Kärntnertor. Samen met “Alfonso und Estrella”, gecomponeerd in 1822, markeerde het Schuberts poging om grootse romantische opera’s in het Duits te componeren, vertrekkend van de Singspiel – traditie. Het werk moest echter wachten tot 1897, op een relatief volledige uitvoering. Ontdek hier de ouverture.

De Duitse hoboïst en dirigent, Hansjörg Schellenberger (°1948) won de eerste prijs op het Duitse Jugend musiziert Concours, wat leidde tot een beurs waarmee hij zijn opleiding aan Interlochen (Michigan, VS) kon voortzetten. Hij vervolgde zijn studie in München bij Manfred Clement en volgde masterclasses bij Heinz Holliger. Tijdens deze periode nam hij deel aan talrijke concerten, waarvan vele gewijd aan hedendaagse muziek, en behaalde hij prijzen in verschillende internationale concoursen, waaronder de tweede prijs in de ARD International Music Competition in München. In de jaren zeventig was hij solist van het Radio Orkest van Keulen en van 1980-2001 van de Berliner Philharmoniker. Tussen 1980 en 2001 speelde hij onder dirigenten als Karajan, Leinsdorf, Giulini, Muti, Mehta en Abbado. Hij wijdde een groot deel van zijn artistieke activiteit aan kamermuziek met groepen als het Blazersensemble van de Berliner Philharmoniker en het Kammerorchester Wien – Berlin.

Van 1981 tot 1991 doceerde hij aan de Berlijnse Muziekacademie. Hij was ook gastprofessor aan de Chigiana Academy in Sienna, Italië en nam met zijn masterclasses deel aan het Magister Musicae – project. Momenteel is hij hoofddocent hobo aan de Reina Sofía School of Music in Madrid. In 1991 richtte Schellenberger de Berliner-Hadyn-Konzerte-cyclus op, die hij zelf nog steeds uitvoert. Met J. Levine en M. Turkovic heeft hij de piano- en blaaskwintets van Beethoven en Mozart opgenomen en het trio voor piano, hobo en fagot van Poulenc. Vanaf seizoen 2021/22 is Hansjörg Schellenberger als opvolger van Lior Shambadal (°1950), chef-dirigent en artistiek leider van de Berliner Symphoniker.

De Berliner Symphoniker startte op 1 september 1967 als Symphonisches Orchester Berlin, onder auspiciën van de Berliner Orchestervereinigung, na de fusie van twee onafhankelijke orkesten, het Berliner Symphonisches Orchester en het Deutsches Symphonie-Orchester. Carl August Bünte (1925-2018), een gewezen leerling van Sergiu Celibidache, die chef-dirigent was geweest van het Berliner Symphonisches Orchester (nu Konzerthausorchester Berlin), was de eerste chef-dirigent van het nieuw gevormd ensemble en bekleedde die functie tot 1973. Hij werd opgevolgd door Theodore Bloomfield. Van 1967 tot 1990, trad het orkest op als het Symphonisches Orchester Berlin. In 1990 werd het orkest omgedoopt tot Berliner Symphoniker. Al meer dan vijf decennia is de Berliner Symphoniker een integraal onderdeel van het Berlijns muzikaal en cultureel leven en verrijken ze het Duits orkestlandschap. Naast het klassiek, breed en populair concertprogramma, bevat hun repertoire ook zeldzaamheden, zowel onbekende en vergeten werken als hedendaagse composities.

Tracklist:

Ouvertüre ‘im Italienischen Stil’ in C-Dur D 591

Fierrabras Ouvertüre D 796

Ouvertüre in D-Dur D556

Ouvertüre in c-Moll D 8

Ouvertüre zu Rosamunde D644

Ouvertüre Der häusliche Krieg, D787

Ouvertüre Der Teufel als Hydraulicus D 4

Ouvertüre ‘im Italienischen Stil’ in D-Dur D590

Schubert Ouvertüren Lebensfreude Berliner Symphoniker Hansjörg Schellenberger cd Solo Musica SM361

 https://www.stretto.be/2020/03/06/ontdek-schuberts-door-rasmussen-vervolledigde-opera-sakontala-o-l-v-frieder-bernius-op-het-label-carus/