Bestsellerauteur Reza Aslan ontrafelt in zijn boek “God. Een menselijke geschiedenis”, de diepgewortelde behoefte het goddelijke te vermenselijken. Zijn oproep tot een beter godsbegrip en een diepere spiritualiteit stemt tot nadenken, of je nu gelooft in een God, vele goden of helemaal in geen god.
In zijn boek “Geen god dan God” betreurde Aslan het reeds, dat in het debat over de islam, momenteel eigenlijk alleen maar fundamentalistische en geseculariseerde moslims aan het woord komen, maar dat naar wie daartussen zitten, volgens hem de meerderheid van de moslims, nauwelijks geluisterd wordt. De islam wordt in de regel afgeschilderd als star, ondemocratisch en gewelddadig, terwijl volgens Aslan “de eerste moslimgemeenschap in Medina voor die tijd egalitair en democratisch was. Vrouwen kregen radicaal meer rechten dan ooit tevoren en heel wat meer dan de vrouwen in het Westen van die tijd.” Bovendien verbiedt de koran discriminatie op grond van ras, geslacht en religie. Aslan zegt: “De islam kan niet star worden toegepast. Wat tien eeuwen geleden werkte, … werkt nu niet meer. Wie dat beweert zegt dat de islam dood is en niet meer met ons mee kan groeien.” Maar volgens Aslan is de islam niet dood en is het heel goed mogelijk om de koran te gebruiken bij het scheppen van nieuwe oplossingen die passen bij deze tijd en het leven van moslims in het Westen.
In “De zeloot: het leven van Jezus van Nazareth en de geboorte van een religie” (Uitg. Balans) verruilde Reza Aslan het overbekend beeld van Jezus van Nazareth voor een verrassende, nieuwe voorstelling van de man in al zijn tegenstellingen. In zijn nieuw boek richt hij zich nu op een nog groter onderwerp, God, met een hoofdletter.
Of we ons daarvan nu bewust zijn of niet, en of we zelf nu gelovig zijn of niet, schrijft Aslan, als wij ons een beeld van God vormen, zien we in overgrote meerderheid een goddelijke versie van onszelf. En dan niet alleen met onze goede eigenschappen – mededogen, liefde, rechtvaardigheid – maar ook met alles wat minder goed is: hebzucht, jaloezie, gewelddadigheid. Al deze eigenschappen spelen een rol in elke religie en in elke cultuur.
Dit boek gaat over het idee van God, over hoe het concept van een actieve, geëngageerde, goddelijke aanwezigheid als fundament van de schepping, opkwam in de menselijke geschiedenis. Hoe dit abstracte denkbeeld geleidelijk persoonlijker werd, menselijke trekken en emoties kreeg, en talloze verschillende verschijningsvormen. En ten slotte hoe deze oer voorstelling, na vele eeuwen en met grote moeite, transformeerde tot de enkelvoudige God die wij vandaag kennen onder namen als Jahweh, Vader en Allah.’
IAslan citeert “Alleen een wezen dat de gehele mens in zich draagt, kan de gehele mens tevredenstellen” (Feuerbach) In feite, schrijft hij, kan de gehele geschiedenis van de menselijke spiritualiteit worden beschouwd als één lange, onderling verbonden, voortdurend evoluerende en opvallende coherente reeks pogingen om vat te krijgen op het goddelijke door het onze eigen emoties en karaktertrekken toe te kennen, door het onze eigenschappen en verlangens toe te schrijven, door het onze slechte en goede kanten, ja zelfs ons eigen lichaam te geven – kortom, door God tot onszelf te maken.
Geloof is een keuze. Iedereen die iets anders zegt, probeert je te bekeren, zo lezen we. Er zijn maar twee mogelijkheden: je kiest ervoor te geloven dat er iets bestaat buiten de materiële wereld – iets werkelijks, iets kenbaars – of juist niet. Als je het eerste kiest, zoals ik, moet je jezelf een volgende vraag stellen: Wil je dat ene ervaren? Wil je er dingen meedelen? Het kennen? Zo ja, dan kan het dienstig zijn om een taal te kennen waarmee je uitdrukking kunt geven aan iets wat in wezen een onuitsprekelijke ervaring is. Daar hebben we religie voor.
Het is een feit dat er tijdens de hele geschiedenis van al die religies, één universeel en boven alle andere verheven symbool is geweest – één grootste metafoor voor God waarvan nagenoeg alle andere symbolen en metaforen in bijna alle religies ter wereld zijn afgeleid: wij, wijzelf, de mens.
De natuurlijke aandrang om het goddelijke te vermenselijken, schrijft Aslan, heeft consequenties. Wanneer we God menselijke eigenschappen toekennen, komt dat erop neer dat we die eigenschappen ‘vergoddelijken’, waardoor alles wat goed of slecht is aan onze religie niet meer is dan een weerspiegeling van alles wat goed of slecht is aan onszelf. Onze verlangens worden Godsverlangens, maar dan zonder beperkingen. Onze handelingen, vervolgt hij, worden Gods handelingen, maar dan zonder consequenties. We creëren een bovenmenselijk wezen dat menselijke eigenschappen bezit, maar geen menselijke restricties kent. We modelleren onze religie, onze cultuur, onze maatschappij en onze staatsvorm volgens onze eigen menselijke behoeften, maar maken onszelf intussen voortdurend wijs dat die behoeften de behoeften van God zijn.
Dat verklaart, meer dan wat dan ook, vervolgt Aslan, waarom religie gedurende de hele geschiedenis van de mensheid zowel onmetelijke goedheid als onbeschrijflijke wreedheden in de hand heeft gewerkt; het verklaart waarom datzelfde geloof in diezelfde God de ene gelovige inspireert tot liefde en mededogen en de andere tot haat en geweld; het verklaart waarom twee mensen op hetzelfde moment hetzelfde heilige boek kunnen bestuderen en daar twee totaal verschillende interpretaties aan kunnen geven. Vrijwel alle religieuze conflicten die de wereld tot op de dag van vandaag teisteren, zijn voortgekomen uit ons aangeboren, onbewuste verlangen om onszelf tot de apotheose te maken van wat God is en wat God wil, van wie God liefheeft en wie God haat.
Religie, schrijft Aslan, is ontegenzeggelijk een dermate wijdverbreid verschijnsel dat het beschouwd moet worden als een wezenlijk onderdeel van de menselijke belevingswereld. We zijn Homo religiosus, niet op grond van onze behoefte aan geloofsovertuigingen of instellingen of van onze gehechtheid aan specifieke goden en geloofssystemen, maar op grond van ons existentieel streven naar transcendentie, naar dat wat voorbij de waarneembare wereld ligt. Als de hang naar religie en geloof een aangeboren eigenschap van onze soort is, zo redeneerde men, dan moet het een product van de menselijke evolutie zijn. Het moet dus een zeker voordeel met zich meebrengen, want anders zou religie geen bestaansrecht hebben.
Stel je voor, schrijft Aslan, dat Adam, gehuld in zijn mammoetvacht, bij een smeulend vuur zit, na het verorberen van zijn maaltijd. Hij valt in slaap en reist in zijn dromen naar een andere wereld – een wereld die tegelijkertijd werkelijk en wezensvreemd is, een wereld waarvan de grenzen opgaan in een waas van hersenschimmen. Stel nu dat hij in zijn droom een gestorven familielid tegenkomt – zijn vader of zijn zuster. Hoe zou hij hun kennelijke voortbestaan verklaren? Zou hij niet eenvoudigweg aannemen dat ze niet echt dood waren? Dat ze nog bestonden in een andere wereld, even tastbaar en echt als deze? Zou Adam dan niet tot de slotsom komen dat de zielen van de doden als geesten konden voortbestaan, lang na het teloorgaan van het lichaam? En is het niet denkbaar, vervolgt Aslan, dat hij, als hij eenmaal tot dat inzicht was gekomen, is teruggekeerd naar het graf van zijn vader of zuster en hun geest heeft gesmeekt om hem te helpen bij de jacht, of om het te laten ophouden met regenen, of om genezing voor zijn kinderen? Zo moet religie zijn ontstaan. Het boek “God. A Human History” (Random House – New York) werd vertaald door Pon Ruiter, Annemie de Vries, en Frits van der Waa. Onthullend tot verbijsterend, kritisch en controversieel, maar deskundig, diepgaand en verruimend. Een heuse aanrader.
Reza Aslan (°1972) is een Iraans-Amerikaanse godsdienstwetenschapper, gespecialiseerd in de islam, journalist en auteur, bekend door zijn boek “Geen god dan God; oorsprong, ontwikkeling en toekomst van de islam” (2005).
REZA ASLAN God Een menselijke geschiedenis 288 bladz. Uitg. Balans ISBN 9789460038099