Karina Canellakis biedt het eerste resultaat van haar exclusieve samenwerking met Pentatone aan met een opname van Bartóks 4 orkeststukken op. 12 en zijn Concerto voor orkest, samen met het Radio Filharmonisch Orkest, waarvan zij chef-dirigent is. De 4 Orkeststukken hebben een sterke affiniteit met de toneelwerken Duke Bluebeard’s Castle en The Wooden Prince, die in dezelfde periode ontstonden. Het Concert voor orkest is een van Bartóks laatste werken, vol volksmelodieën, uiterst kleurrijk en virtuoos voor alle instrumenten.
In 1940, tijdens de Tweede Wereldoorlog, emigreerde Bartók naar de VS, waar hij het aanvankelijk zeer moeilijk had. In 1943 ontving hij weliswaar een prestigieuze opdracht van het Boston Symphony Orchestra en in minder dan acht weken componeerde hij het Concerto voor orkest. Daarin werkte hij met contrasten tussen verschillende secties van het orkest, en de solistische behandeling van deze groeperingen was zijn reden om het werk een concerto te noemen in plaats van een symfonie. De première van het Concerto voor Orkest was op 1 december 1944, in de Symphony Hall in Boston. Daarna volgden nog vijf uitvoeringen in Boston en New York. Op 30 december 1944 klonk het Concerto voor Orkest voor de eerste keer op de Amerikaanse radio. De componist van het dwingend werk vol Centraal-Europese volksmelodieën, Noord-Afrikaanse ritmen, glinsterende harmonieën en een levendige en kleurrijke orkestratie, schreef: “De algemene stemming, met uitzondering van het schertsende tweede deel, is een geleidelijke overgang van de ernst van het eerste deel en de sombere dodenzang van het derde deel naar de levenskracht van de finale”. In februari 1945, zeven maanden voor zijn overlijden, herwerkte Bartók de finale (vijfde beweging). De partituur werd dat jaar uitgeven door Boosey & Hawkes.
De Bartóks verbleven in totaal drie zomers in Saranac Lake, nu een museum. Daar componeerde hij in een hut of componeerhuisje (cfr. Mahler in Steinbach am Attersee), zijn Altvioolconcerto voor de waardevolle Amati-altviool van William Primrose (1903-1982), en het wondermooi, derde pianoconcerto voor Ditta. Van beide werken werd de instrumentatie voltooid door de Amerikaans-Hongaarse altist en componist Tibor Serly (1901-1978). Bartók componeerde zijn “Concerto voor Orkest” tussen 15 augustus en 8 oktober 1943. Hij reviseerde het in februari 1945. De belangrijkste aanpassing was de verlenging van het slot. De geheimzinnige inleiding, “Introduzione” (Andante non troppo–Allegro vivace) doet denken aan de sfeer van de opera “Hertog Blauwbaards burcht” uit Bartóks agressieve, expressionistische periode (1911-1926). Ze schetst de innerlijke ervaring van de melancholische componist. Na de diepe, langzame contrabassen en hun kwarten, zo typisch voor een Hongaarse melodievorming, volgt het elegisch thema in de dwarsfluit, trompetten, strijkers en blazers. Het hoogtepunt van de eerste beweging is de fugatische verwerking van het fanfarethema door de koperblazers als doorwerking.
Bartók omschreef zijn vrolijk scherzo “Giuoco delle coppie” (Allegretto scherzando) als “Presentando le coppie”, de voorstelling van de koppels. De voorstelling wordt naderhand weliswaar het spel van de koppels. Na de inleiding door de doffe kleine trom zonder snaren, volgen vijf koppels instrumenten, die zich als het ware als acteurs voorstellen aan het publiek. Zij worden pizzicato (getokkeld) en/of con arco (met de strijkstok) begeleid door de strijkers. Dit wordt afgewisseld met een plechtige fanfare (koraalmelodie) in de koperblazers met de kleine trom.
De derde beweging, “Elegia” (andante non troppo) is als meditatieve zomernachtmuziek, gecomponeerd in de beklemmende sfeer van de tranenvijver die verschijnt achter de zesde deur in de eenakter “Blauwbaard” uit 1911 en van het adagio (derde beweging) van zijn “Muziek voor snaren, slagwerk en celesta” uit 1936. Na de geheimzinnige introductie met kwarten in de contrabassen, die doet denken aan het begin van Schuberts “Onvoltooide”, volgt een impressionistische schriftuur (hobo met harpen) met gecontrapunteerde figuraties en canonische tegenstemmen. Daarop volgt een uiterst dramatische, schrijnende episode rond een secundemotief van de violen. De muziek klinkt in deze episode apocalyptisch in de trompet en pijnlijk Mahleriaans in de strijkers. De herhaling van de inleiding door de violen met een bijna letterlijk citaat in de hobo’s en dwarsfluiten van de feeërieke beginakkoorden van Mendelssohns ouverture tot “Midsommernachtstraum” uit 1826, gecombineerd met cellen in de gestopte trompet zoals in “Nuages” (eerste deel van de “Nocturnes” voor orkest uit 1897-1899) van Debussy, besluiten deze mysterieuze muziek.
Het zangerig tweede thema (calmo e cantabile–3/4 afgewisseld met 5/8) in de altviolen met harp, vervolgens in de violen met Engelse hoorn, van de korte, ironische parodie “Intermezzo interrotto” (onderbroken tussenspel-allegretto), is de melodie van het Hongaars liedje “Szép vagy, gyöyörö vagy Magyarország” (“Mooi ben je, heerlijk ben je, Hongarije”). Daarmee herinnerde Bartók zich zijn Hongarije van weleer.
De “interrotto” of onderbreking is het citaat in de klarinet als contrasterend, triviaal deuntje, van de vier beginnoten van de melodie “Da geh’ ich zu Maxim” (Lied (nr. 4) des Danilo), die gezongen wordt door de attaché van de ambassade Graaf Danilo Danilowitsch, in de eerste akte van Franz Léhars “Lustige Witwe” (1905). “Da geh ich zu Maxim, Dort bin ich sehr intim, Ich duze alle Damen, Ruf’ sie beim Kosenamen, Lolo, Dodo, Joujou, Clocio, Margot, Froufrou, Sie lassen mich vergessen Das teu’re Vaterland!”. Bartók had nl. in de zomer van 1942 op de NBC-radio, de zevende symfonie (“Leningrad”) van Sjostakovitsj o.l.v. Toscanini gehoord. In de eerste beweging van deze beklemmende Oorlogssymfonie citeert Sjostakovitsj dezelfde vier dalende beginnoten van de Léhar-melodie omdat hij wist dat “Die Lustige Witwe” Hitlers lievelingsoperette was.
Komt daar bij dat Franz Léhar (1870-1948) geboren werd in Komorn (Komárom) aan de oever van de Donau, in het Hongaars deel van het toenmalige Oostenrijk-Hongarije. Vandaag behoort de okres (district) Komárno tot de Nitriansky kraj in het zuidwesten van Slowakije. De aanstekelijke Léhar-melodie, eerst gespeeld door de violen met komische, burleske trillers in de klarinetten en groteske glissandi in de tuba en de trombones, krijgt een verhoogd komisch effect wanneer ze gespeeld wordt door de tuba.
De Finale (Pesante–Presto), gecomponeerd in een vrije sonatevorm met drie thema’s, is een virtuoze synthese van Oost-Europese volksmuziek en Latino-variété-muziek. Het is een combinatie van dansen en fuga’s met een onverwoestbare energie en krachtige levenswil. Het perpetuum mobile-hoofdthema bv., is in de mixolydische fa-modus met de karakteristieke, verhoogde kwart (si i.p.v. si bémol) en verlaagde septiem (mi bémol i.p.v. mi) gecomponeerd. Het thema III is het citaat in de trompet van de samba/quickstep “El Cumbanchero” uit 1943 van de toen in New York zeer populaire Puertoricaan Rafael Hernández Marín (1892-1965). De trompet speelt de bekende beginnoten “a cumba cumba cumba cumbanchero”. De melodie is een satirische “Rumba Guaracha”, een combinatie van salsa en rumba.
Na de Fuga met als subject thema III, verschijnt in de Coda het thema III als plechtige koraalmelodie in de koperblazers. Rafael Kubelik (1914-1996) (foto) had het “Concerto voor Orkest” reeds in 1958 met het Royal Philharmonic Orchestra opgenomen, maar het was de opname van 1974 met het Boston Symphony Orchestra, die speciale lof oogstte. De “Muziek voor snaren, slagwerk en celesta” was een opdracht van Paul Sacher om in 1936 de tiende verjaardag te vieren van het “Basler Kammerorchester”. De première was in Basel, in 1937 o.l.v. Paul Sacher. Samen met het Collegium Musicum (sedert 1941) van Paul Sacher (1906-1999) was de “Koussevitzky Foundation” de belangrijkste opdrachtgever van de muziek van de 20ste eeuw. Sedert 1952 tot vandaag is de belangrijkste opdrachtgever in de V.S. de “Fromm Foundation”. Deze Foundation is sedert 1972 verbonden aan Harvard University. De Fromm Foundation is opgericht in Chicago door de in 1939 voor de nazi’s gevluchte, Joods-Duitse wijnhandelaar Paul Fromm (1906-1987), mecenas van de Festivals in Tanglewood-Massachusetts en Aspen-Colorado.
De eveneens hier opgenomen 4 Orkeststukken (Preludio, Scherzo, Intermezzo en Marcia funebre) dateren van 1912 en werden georkestreerd in 1921. Er is geen thematisch verband tussen de stukken. Het zijn vier onafhankelijke composities, die elkaar enkel door middel van contrasterende sferen tegenover elkaar stellen. De prelude, dromerig van karakter, herinnert aan het eerste, “In full flower” (Poco adagio), van de twee Pictures op. 10 uit 1910, net zoals het volgend stuk, Scherzo, met een koperachtige, frisse maar stevige ritmische orkestratie. Het Intermezzo ontvouwt zich op het ritme van een lome wals en tot slot sluit een treurmars het geheel af.
Karina Canellakis heeft een gemengde Russische en Griekse achtergrond en komt uit een gezin van musici. Haar ouders ontmoetten elkaar als student op de Juilliard School in New York. Haar vader Martin werd dirigent, haar moeder Sheryl pianist. Haar jongere broer Nicholas Canellakis is cellist. Karina Canellakis studeerde in 2004 af als violist aan het Curtis Institute in Philadelphia. Van 2005 tot 2007 zette ze haar vioolstudie voort aan de ‘Orchester-Akademie’ van de Berliner Philharmoniker. De dirigent Simon Rattle moedigde haar aan om orkestdirectie te studeren. Van 2011 tot 2013 was ze student aan de Juilliard School bij o.a. Alan Gilbert en Fabio Luisi.
In oktober 2014 viel ze zonder repeteren in voor chef-dirigent Jaap van Zweden bij een uitvoering van de Symfonie nr. 8 van Sjostakovitsj. Ze maakte haar Europees debuut als dirigent in 2015 toen ze op het Styriarte-festival in Graz het Chamber Orchestra of Europe dirigeerde als invaller voor Nikolaus Harnoncourt. In 2016 won ze de Sir Georg Solti Conducting Award. In 2017 dirigeerde ze het BBC Symphony Orchestra en was ze gastdirigent bij het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin (RSB).
In maart 2018 was ze gastdirigent bij het Nederlandse Radio Filharmonisch Orkest (RFO). Als gevolg van deze concerten werd in mei 2018 haar aanstelling aangekondigd tot chef-dirigent van het RFO voor vier jaar met ingang van het seizoen 2019-2020, als opvolger van Markus Stenz. Ze wordt hiermee de eerste vrouwelijke dirigent van een symfonieorkest in Nederland. In december 2018 dirigeerde ze, als eerste vrouw ooit, het Koninklijk Filharmonisch Orkest van Stockholm tijdens het jaarlijkse Nobelprijsconcert. In april 2019 werd ze door het Rundfunk-Sinfonieorchester Berlin benoemd tot eerste gastdirigent (‘Erste Gastdirigentin’). Op 12 oktober 2019 was haar inauguratieconcert bij het Radio Filharmonisch Orkest in het Koninklijk Concertgebouw.
Bartók Concerto For Orchestra Netherlands Radio Philharmonic Orchestra Karina Canellakis cd Pentatone PTC5187027