“Paria” is een tragische opera in een proloog en drie bedrijven op een libretto van Jan Chęciński. De opera speelt zich af in India en bevat grote koorscènes (ook backstage), bijzondere balletscènes en zangpartijen voor vier hoofdsolisten, een interessante orkestratie en een heldere en samenhangende structuur.
De Poolse componist, muziekpedagoog, dirigent en organist, Stanisław Moniuszko (1819-1872), geboren in wat toen nog Litouwen was, studeerde tussen 1837 en 1839, in Berlijn bij Carl Friedrich Rungenhagen en Gaspare Spontini en ging daarna terug naar Litouwen, meer bepaald naar Vilnius. Daar werd hij de organist van de Rooms-katholieke kerk van Sint-Johannes de Doper en Sint-Johannes de Evangelist (foto’s) in de oude binnenstad en hij huwde er met Aleksandra Müller. In 1858, vertrok hij naar Warschau waar hij dirigent werd van de plaatselijke opera. Vanaf 1864, doceerde hij aan het Warszawski Instytut Muzyczny (Muziekinstituut van Warschau), nu de prestigieuze Akademia Muzyczna im. Fryderyka Chopina.
De muziek van Stanisław Moniuszko had een uitgesproken patriottisch karakter en een zangrijke lyriek. Hij componeerde meer dan 300 liederen op teksten van Poolse dichters en van zijn 12 opera’s wordt hij het best herinnerd voor “Halka” en “Straszny dwór” (Het spookkasteel). Met zijn reputatie als ‘de vader van de Poolse nationale opera’, was “Paria” zijn laatste voltooide opera. Vier opera’s bleven nl. onvoltooid.
De Poolse schrijver, acteur, Jan Konstanty Chęciński (1826-1874) (foto), was regisseur van het Teatr Wielki in Warschau en professor aan de School voor Drama in Warschau. Jan Chęciński is tegenwoordig vooral bekend als de auteur van de libretti voor de 3 laatste opera’s van Moniuszko (“Verbum nobile”, “Straszny dwór” (Het spookkasteel) en “Paria”), en verschillende inleidingen op bekende toneelwerken van Juliusz Słowacki, Shakespeare en Friedrich Schiller. Hij is in Polen ook bekend als de vertaler van talloze libretti in het Pools (bv. van Verdi’s “Rigoletto”). Het libretto van Chęciński voor “Paria” was gebaseerd op de tragedie “Le Paria” van de Franse dichter, Casimir Delavigne (1793-1843) (foto), die de jonge Moniuszko in het Pools had vertaald en die in 1828, al model had gestaan voor de opera “Il paria” van Gaetano Donizetti.
Een paria, (verschoppeling of verstoteling) was iemand die uit de samenleving of maatschappij was verstoten of op een bepaalde manier was uitgesloten of genegeerd. Het woord is afgeleid van het Tamil-woord “paraiyar,” mensen die zich onderaan de sociale ladder in Zuid-India bevinden. Paraiyar, (paria’s) Sambavar of Adi-Dravida deden het vuile werk. Ze werkten als slagers en leerlooiers, werkten met afval en er waren zelfs huursoldaten en huurmoordenaars bij.
In de proloog neemt Idamor, de leider van de prestigieuze Kshatriya- kaste (de heersers- en krijgerskaste), tijdens een nachtelijk gebed, zijn krijger Ratef in vertrouwen en bekent zijn liefde voor Neala, de dochter van de hogepriester Akebar, de leider van de hoogste kaste, de brahmanen. Hij wordt echter plots onderbroken door een onverwachte gebeurtenis: de soldaten van Idamor achtervolgen nl. een paria die het heilige bos is binnengegaan en het heeft verontreinigd. Idamor redt zijn leven omdat hij zich er terdege van bewust is dat hij zelf oorspronkelijk tot de verachte paria-kaste behoorde. Hierna volgt de ouverture.
In de eerste akte is Neala bij de priesteressen in het heilig bos. Als gevolg van het conflict tussen haar priesterlijke plichten en haar aardse liefde, brengt ze haar minnaar op de hoogte van het besluit van haar vader om haar van haar geloften te ontheffen en vrij te laten voor het huwelijk. Maar geen van beiden weten wie Akebar heeft uitgekozen als haar toekomstige echtgenoot. De brahmanen hebben zich verzameld in de tempel. Akebar bekritiseert de strijderskaste (Kshatriya), wiens invloed de macht van de priesters bedreigt, en belooft de sterkere positie van de brahmanen te verdedigen. Hij roept de goden aan voor bescherming terwijl Neala, die ook aanwezig is, vreest voor het lot van Idamor. Akebar roept Idamor op en vertelt hem dat de goden hem hebben uitgekozen als de echtgenoot van zijn dochter Neala.
In de tweede akte onthult Idamor het geheim van zijn ware afkomst aan zijn geliefde. Hij is een paria. Hun liefde zegeviert over gevoelens van afschuw en verontwaardiging. Neala komt naar de priesteres en verrast haar met haar nieuwe kennis. Neala wanhoopt in afzondering over het lot van Idamor, in naam van de liefde wil ze zijn lot en geheim delen. Ratef brengt Neala het nieuws van de aankomst van een half radeloze oude man die op zoek is naar Idamor. Ze eist dat deze oude man en Idamor bij haar worden gebracht. Het blijkt dat de mysterieuze oude man de paria Dżares is, wiens leven Idamor redde in het heilig bos. Dżares herkent zijn redder en dringt er bij hem op aan terug te keren naar zijn familie.
De derde akte toont de huwelijksceremonie aan de Ganges. Akebar bidt voor het succes van de pasgetrouwden, waarna de huwelijksdans begint (ballet). De radeloze Dżares bederft de gelukkige stemming door de ceremonie te verstoren en volgens de wet tot de dood te roepen. Idamor werpt zich aan de voeten van de hogepriester, smeekt om genade voor zijn vader, en biedt in ruil daarvoor zijn leven aan. Dżares probeert tevergeefs het lot om te keren door te beweren de krijger niet te kennen. Idamor onthult dat hij een paria is en sterft door toedoen van de meedogenloze Akebar. Neala valt flauw bij het zien van het lijk van haar verloofde. Als ze weer bij bewustzijn komt, besluit ze met de oude Dżares te vertrekken om zijn lot te delen na het verlies van Idamor, vervloekt door iedereen.
Ondanks de relatief positieve recensie van de première van de opera door de Kurier van Warschau, werd Paria na zes verdere uitvoeringen van het operarepertoire geschrapt, wat voor Moniuszko onbegrijpelijk was. Tot zijn dood vroeg hij zich af waarom “Paria” zijn landgenoten niet interesseerde, ook al bood het fantastische uitvoeringsmogelijkheden. De meest plausibele verklaring hiervoor was het ontbreken van zichtbare Poolse patriottische elementen.
De Poolse dirigent Jcek Kaspszyk (1952) studeerde directie, muziektheorie en compositie aan de Staatshogeschool voor Muziek in Warschau, waar hij in 1974 afstudeerde. Datzelfde jaar maakte hij zijn directiedebuut in het Teatr Wielki bij de Poolse Nationale Opera. In 1977 won hij de derde prijs op de Karajan-wedstrijd en maakte zijn debuut in Berlijn en New York. Hetzelfde jaar werd hij aangewezen als chef-dirigent van het Pools Nationaal Radio-Symfonieorkest. Hij werd daar muzikaal directeur in 1980 en samen met het orkest maakte hij verschillende Europese tournees. In 1982 verhuisde hij naar Londen en maakte zijn debuut bij het Philharmonia Orchestra, en het jaar daarop bij het Wren Orchestra of London, waarvan hij uiteindelijk chef-dirigent werd.
Rolverdeling:
Dominik Sutowicz, tenor: Idamor
Iwona Sobotka, sopraan: Neala
Piotr Friebe, tenor: Ratef
Rafał Korpik, bas: Akebar
Stanislav Kuflyuk,bariton: Jares
Aleksandra Kiedrowska, sopraan:
Stanislaw Moniuszko, Paria Sutowicz, Sobotka, Friebe, Korpik, Kuflyuk, Kiedrowska, Poznań Opera House Orchestra and Chorus Jacek Kaspszyk cd Naxos 8.660516-17