In de geschiedenis van het Tonhalle-Orchester Zürich neemt de achtste symfonie een speciale plaats in, omdat het de eerste Bruckner symfonie was die het orkest in 1905, twaalf jaar na de première in Wenen, o.l.v. Friedrich Hegar (1868-1906) uitvoerde.
De symfonieën van Anton Bruckner (1824-1896) bezetten een unieke plaats in de muziekgeschiedenis. Bruckner bracht het classicisme van Beethoven en Brahms samen met de narratieve kracht van Wagner en schonk de symfonie als dusdanig, een nieuwe structurele, persoonlijke en emotionele reikwijdte van een uitzonderlijke intensiteit. Zijn krachtige harmonische taal en zijn indrukwekkende, koperrijke orkestratie, beïnvloed door Richard Wagner, waren vernieuwend en uniek. Bruckners massieve, orkestrale landschappen voelen aan als onstuitbare natuurkrachten, stralend, prachtig en opwindend. Het is muziek met schoonheid en kracht. Gevoelens van eerbied en ontzag worden geaccentueerd door orgelachtige sonoriteiten en stoutmoedige harmonieën. Niet verwonderlijk dat zijn eerste symfonie het publiek op de première in 1868, in Linz, verbijsterde en verwarde.
Bruckners symfonieën vormden de ruggengraat van de laatromantische, symfonische muziek. Tot op zekere hoogte vond hij de symfonie opnieuw uit, iets dat zelfs Liszt of Wagner niet hadden aangedurfd in de nasleep van de baanbrekende meesterwerken van Beethoven, die tot dan toe werden beschouwd als het hoogtepunt en de afsluiting van het genre. Het waren Bruckner en, iets later, Johannes Brahms, die nieuwe methoden zochten en vonden, om het symfonisch genre nieuw leven in te blazen en verder te ontwikkelen. In dit opzicht was de aanpak van Bruckner geheel nieuw.
Vanaf het begin vertrouwde hij op de klank van het groot orkest. In plaats van de afzonderlijke instrumentengroepen te combineren, had hij als organist, de neiging ze van elkaar te scheiden of als orgelregisters aan elkaar te koppelen. Terrasvormige dynamiek, de indrukwekkende en vaak verrassende nevenschikking van piano en forte zonder overgang, was iets dat Bruckner nl. ontleende aan orgelmuziek. Als kerkmusicus had hij nl. nauw contact met deze en andere elementen van de barokmuziek, die hij overnam in zijn symfonieën. Wat de dramaturgische ontwikkeling betreft, raadpleegde hij de deels massieve en deels charmante Grosse C-Dur Symfonie, van Franz Schubert. Het was de organische voortzetting en afwisselende, cyclische verbintenis van thema’s, die Bruckner van Schubert had geleerd, die de ongekende lengtes van zijn symfonieën verklaart.
Wanneer midden jaren ’80 van de 19de eeuw, Bruckners magistrale 7de symfonie (van deze is er, net als van zijn 6de, maar één versie), een groot succes werd, raakten dirigenten en onderzoekers ook geïnteresseerd in zijn zes andere symfonieën. Maar, door de kritieken die die symfonieën helaas te verduren kregen van o.a. Eduard Hanslick en de dirigent, Hermann Levi (1839-1900) (foto), besloot Bruckner tussen 1887 en 1891, vier van zijn tot dan toe, tussen 1863 en 1881, gecomponeerde zes symfonieën, te herwerken. De kritiek op Bruckner van zowel Brahms als van vele Weense muziekrecensenten, moet worden begrepen vanuit het Brahms-Wagnerconflict, dat muzikaal Duitsland en Oostenrijk in de tweede helft van de 19de eeuw, in de ban hield. Brahms werd in de pers de hemel in geprezen als hét icoon van de traditie gebonden “absolute”, klassieke muziek.
Wagner en Liszt stonden met hun “Neudeutsche Schule” daarentegen voor muzikale vernieuwing, voor het nieuw “Gesamtkunstwerk” als “Kunstwerk der Zukunft” van het “Bildungsbürgertum”. De term “Neudeutsche Schule” werd bedacht door Franz Brendel (foto), uitgever van het tijdschrift, “Neue Zeitschrift für Musik”. Door de vele kritieken die Bruckner diep kwetsten en waaronder hij heel erg leed, begon de complexe “Wirkungsgeschichte” van zijn symfonieën. Hij begon nl. aan “Änderungen” en “Überarbeitungen” van zijn vroegere symfonieën. Eerst zijn 4de, dan zijn 3de, vervolgens zijn 8ste, die hij op 10 maart 1890 definitief voltooide (de 2de versie dus), en twee dagen later begon hij aan de herziening van zijn lieveling, zijn “keckes Beserl” (jawel, naar eigen zeggen), zijn 1ste symfonie.
Door het opnieuw bewerken van de 8ste symfonie, zijn “Mysterium”, opgedragen aan Keizer Franz Josef, zou Bruckner zijn 9de symfonie niet kunnen voltooien. Vroeg revisiewerk werd uitgevoerd in de eerste beweging met de “Todesverkündigung” en in het Scherzo (“Der deutsche Michel träumt ins Land hinaus“). Hij begon in maart 1889 aan de definitieve versie van het Adagio met het citaat van Wagners Siegfried-Motief als “Erinnerung an den Meister”, en voltooide de nieuwe versie van de symfonie in maart 1890. De (tweede) versie van 1887-1890 betrof veranderingen in de instrumentatie. Het hout werd drievoudig, de hoorns achtvoudig en de harpen dubbel bezet.
Een beslissende structurele ingreep betrof de coda (“Totenuhr”, “wie wenn einer im Sterben liegt und gegenüber hängt die Uhr, die, während sein Leben zu Ende geht, immer gleichmäßig fortschlägt…”) van de eerste beweging, en ook het trio (“wo der Michel kurz im Gebet innehält”) van het scherzo, werd geheel opnieuw gecomponeerd.
Het adagio behield de thematische elementen maar kreeg een geheel nieuwe structuur. Bovendien werd de toonsoort van de climax van het Adagio (Feierlich langsam, doch nicht schleppend) van C groot naar Es groot veranderd, en werd het aantal bekkenslagen van zes (in twee paren van drie) naar twee gereduceerd.
De eerste versie uit 1887, vereiste een instrumentatie met een piccolo in de climax van het Adagio, en een verdubbeling van de derde fluit in de Finale (“Drei Kaiser-Zusammen-Kunft”), hobo’s, klarinetten, fagotten (met derde verdubbeling als contrafagot in de Finale), en acht hoorns, naast drie trompetten, drie trombones, 4 Wagner-tuba’s en een contrabastuba, samen met pauken, cimbalen, triangel, drie harpen en strijkers. In de versie uit 1890, schrapte Bruckner de piccolopartij, breidde hij de drievoudige houtblazers uit en vroeg acht hoorns in alle vier de delen. Het was ook de enige symfonie waarin hij de harp gebruikte. De partituur werd voller en grootser met subtielere texturen en harmonieën in het bijzonder bij de houtblazers. De tweede versie uit 1890 werd in 1955 gepubliceerd onder redactie van Nowak.
Het Estlands muziekleven is niet denkbaar zonder de familie Järvi. Paavo (1962) (foto) is er nu directeur van het Pärnu-festival. Elk jaar in augustus, komen de beste Estse musici samen met het neusje van de zalm van Europese orkesten, leden van de Deutsche Kammerphilharmonie, de Berliner Philharmoniker, het Orchestre de Paris, e.a. Paavo Järvi studeerde directie in zijn geboorteland Estland, aan het Curtis Institute of Music in Philadelphia en bij Leonard Bernstein in Los Angeles. Sinds het begin van het seizoen 2015/16 is hij chef-dirigent van het NHK Symphony Orchestra in Tokio, sinds het seizoen 2019/20 ook van het Tonhalle-Orchester Zürich.
Paavo Järvi is daarnaast de muziekdirecteur van één van ‘s werelds toonaangevende orkesten, het Tonhalle Orchestre Zürich. Gelegen aan de oevers van het meer van Zürich en ingehuldigd door Brahms in 1895, werd deze zaal, wereldwijd bekend om zijn akoestiek, herboren na een aantal jaren van renovatie. In deze uitzonderlijke setting schreven Paavo Järvi en het Tonhalle-Orchester ondertussen een nieuw hoofdstuk in het internationaal muziekleven.
Bruckner Symphony No. 8 Tonhalle-Orchester Zürich Paavo Järvi cd Alpha ALPHA98