Béla Bartóks vriendschap met de violisten Joseph Szigeti en Zoltán Székely stelde hem in staat een diepgaande kennis van de viool te verwerven die zijn componeren vormde. De beide hier opgenomen Rapsodieën voor viool en piano zijn opgebouwd uit twee delen, een Lassú en een Friss – een Moderato gevolgd door een Allegro. De eerste rapsodie was gebaseerd op Bartoks etnologische studies in het gebruik van Roemeense volksdansen, terwijl de tweede een raadselachtiger werk was. De hier eveneens opgenomen Vioolsonate nr. 1, stak vol sfeervol drama en grootse gebaren, hier en daar impressionistisch en afgesloten met rijke Hongaarse volksmotieven.
De Rapsodie nr. 1, het eerste van twee virtuoze werken voor viool en piano, werd gecomponeerd in 1928 en vervolgens in 1929 gearrangeerd voor viool en orkest, maar ook voor cello en piano. De orkestversie werd herzien in 1935 en de versie met piano in 1945. Bartók droeg de rapsodie op aan zijn goede vriend, de Hongaarse violist Joseph Szigeti (foto), die ze in november 1929, onder leiding van Hermann Scherchen, in Königsberg in première speelde.
Bartók componeerde zijn beide rapsodieën kennelijk louter als een persoonlijk gebaar, en niet in opdracht, en deed dit zonder iemand iets te vertellen tot ze allebei af waren. Volgens de violist Zoltán Székely (foto) ontmoetten hij en de componist elkaar op een dag in 1928 en na een tijdje te hebben gepraat, kondigde Bartók plotseling aan dat hij een verrassing voor hem had, de manuscripten van twee rapsodieën, die niemand anders eerder had gezien. “Eén is voor jou en één is voor Szigeti”,’ zei Bartók tegen hem. “Je mag kiezen welke je het leukst vindt”. Székely koos voor de Tweede Rapsodie.
Beide rapsodieën illustreren een manier van componeren waarbij gebruik werd gemaakt van boerenmuziekbronnen, door Bartók beschreven als het nemen van een bestaande melodie en het toevoegen van een begeleiding samen met wat inleidend of slotmateriaal, op een zodanige manier dat de nieuw gecomponeerde muziek strikt secundair is en nooit concurreert met het volksmateriaal. Dit werd erkend in de partituren van de vroege edities, die de ondertitel “Volksdansen” droegen. Het doel van Bartók was om de gehele stijl van het Oost-Europees vioolspel te transplanteren naar de westerse concertcontext. Om dit project te bevorderen, stond hij erop dat Szigeti luisterde naar de originele veldopnames waarvan de melodieën waren getranscribeerd. De Rapsodie gebruikt dezelfde langzaam-snelle (assú – friss) gepaarde bewegingen van de populaire Hongaarse verbunkos (rekruteringsdansen) die te vinden zijn in de eerdere Rapsodie voor piano uit 1904, en waarnaar hij in 1938, zou terugkeren in het eerste deel van zijn “Contrasten”. Bartók specificeerde dat elk van de delen afzonderlijk kan worden uitgevoerd, niet alleen het snelle tweede deel, maar ook het meer ernstige, langzame openingsdeel van elke rapsodie.
In de jaren ’20, bereikte Bartóks muziek een hoogtepunt van moderniteit en dissonantie, waaruit hij zich in zijn latere jaren terugtrok en die hem in de jaren tussen de oorlogen een reputatie van agressieve lelijkheid bezorgden die noch Schönberg noch Stravinsky ooit konden evenaren. Achteraf kunnen we begrijpen dat de geschokte critici van die tijd werden geconfronteerd met geluiden die ze nooit in hun leven hadden verwacht te horen, maar ook dat deze muziek verre van lelijk of vormloos is. Het vertoont misschien niet de prachtige lijnen waar we van houden bij Mozart en Schubert, maar het is vol lyrisch gevoel, jeugdige energie, zeer inventieve ritmes en harmonieën, en het heeft een vormelijkheid die redelijkerwijs gezien kan worden als een erfenis van de klassieke meesters.
Beide vioolsonates van Bartók zijn gecomponeerd voor de Hongaarse violiste, Jelly d’Arányi (1893-1966) (foto), de achternicht van Joachim, en zij was het die de eerste uitvoeringen van beide werken in Londen gaf in respectievelijk 1922 en 1923, met de componist aan de piano. Van beide spelers wordt een buitengewone behendigheid verwacht en de pianist krijgt een eindeloze reeks brede, dissonante akkoorden te spelen. In geen van de drie delen blijft het tempo lang gelijk, maar het eerste en laatste deel zijn over het algemeen energiek en levendig, het middendeel veel rustiger. De sonatevorm van het eerste deel is voelbaar wanneer de violist terugkeert naar de cantilena van de opening, met lange noten tegenover de pianopartij. Het centrale deel geeft de viool meer ruimte om enkele sierlijke melodische vormen te verkennen, terwijl de finale doet denken aan het onvermoeibare tokkelen van volksmuziek met een vertoon van wervelende energie van beide uitvoerders.
Matteo Cossu begon op zeer jonge leeftijd viool te studeren en studeerde af aan het Conservatorio “Morlacchi” in Perugia onder leiding van Georg Mönch. Hij vervolgde zijn opleiding aan de Accademia di Santa Cecilia in Rome, waar hij het diploma op hoog niveau viool behaalde bij Sonig Tchakerian en kamermuziek bij Rocco Filippini. Ook vervolmaakte hij zijn studie bij Carlo Maria Parazzoli, Pier Narciso Masi, Pierre Amoyal, Giu liano Carmignola en het Trieste Trio. Parallel aan zijn activiteit als muzikant behaalde hij een driejarige graad in Kunst, Muziek en Amusement en een master in Moderne Filologie. Hij heeft een doctoraat in de musicologie aan de Universiteit van Pavia en publiceert regelmatig essays en artikelen in gespecialiseerde tijdschriften zoals Studi Musicali. Momenteel werkt hij samen met het Tartini Study Center voor de publicatie van Giuseppe Tartini’s Opera Omnia.
De Italiaanse pianist, klavecinist en componist, Bruno Canino (1935) werd in 1935 in het zuiden van Italië geboren waar hij piano studeerde bij Vincenzo Vitale in Napels. Hij ging verder met zijn opleiding in Milaan waar hij aan het conservatorium aldaar zowel piano als muziekcompositie studeerde. Zijn leraren waren onder meer Enzo Calace en Bruno Bettinelli. In 1956 en nogmaals in 1958 won hij prijzen tijdens de internationale pianocompetitie van Bolzano en in 1960 tijdens de Darmstadtcompetitie. Canino vestigde snel een internationale reputatie, niet enkel als soloïst maar ook als kamermusicus en begeleider. Hij trad op als begeleider van de violisten Itzhak Perlman, Salvatore Accardo, Viktoria Mullova, Pierre Amoyal, Uto Ughi en de cellist Lynn Harrell. Canino is de pianist van het beroemde Trio di Milano, samen met de violist Mariana Sirbu en cellist Rocco Filippini. Hij is een enthousiast stimulator van hedendaagse klassieke muziek en een aantal componisten hebben werken aan hem opgedragen waaronder Luciano Berio, Mauricio Kagel, Wolfgang Rihm en Iannis Xenakis. Zelf heeft Canino ook een aantal solowerken en kamermuziekstukken voor piano gecomponeerd. Van 1999 tot 2001 was hij de muzikaal directeur van de Biennale van Venetië.
Béla Bartók Works for Violin and Piano Matteo Cossu Bruno Canino cd Dynamic CDS8028