De Duitstalige poëzie is onweerstaanbaar voor ieder mens met gevoel voor romantiek en een oor voor muziek. Paul Claes koos 101 van de mooiste gedichten en vertaalde ze naar het Nederlands. Soms zeer beroemde gedichten maar ook verrassende namen. Deze tweetalige canon bevat meesters van en voor alle tijden, onder wie Bachmann, Brecht, Celan, Enzensberger, Goethe, Heine, Hofmannsthal, Lasker-Schüler, Novalis, Rilke en Schiller. Een aanrader.
“De middeleeuwse minnezangers”, zo lezen we in de inleiding, “wedijverden al met de Provençaalse troubadours. Cantates in de volkstaal vertolkten Lutherse vroomheid. Romantische gedichten werden getoonzet door componisten als Schubert, Schumann en Brahms. Het genre van het lied leeft tot heden voort. Gustav Mahler componeerde de ‘Kindertotenlieder’ van Friedrich Rückert. Richard Strauss koos voor zijn ‘Vier letzte Lieder’ verzen van Hermann Hesse en Joseph von Eichendorff. Kurt Weill bood de sarcastische teksten van Bertolt Brecht een dissonant klankbord. In zijn canon van de Duitse lyriek vond de criticus Marcel Reich-Ranicki plaats voor de schlager Lili Marleen en de protestsongs van Wolf Biermann.”
“De droom van onvervuld verlangen is het innigst verbeeld door de dichter Novalis (1772-1801) (foto). In de onvoltooide roman ‘Heinrich von Ofterdingen’ beschrijft hij zijn ontmoeting met de blauwe bloem: zij buigt zich naar hem toe en onthult in haar kroonbladeren een meisjesgezicht. De onbestemdheid van dat symbool maakt ‘De blauwe bloem’ tot een geschikte titel voor een bloemlezing”.
Net als de Occitaanse troubadours en de trouvères in Noord-Frankrijk, vierden de Minnesänger de hoofse liefde en gaven ze het middeleeuws Duits zijn adellijke brieven. Deze ‘zangers van de liefde’, Minne is het oud Duits woord voor liefde, zetten zo een poëtische en muzikale traditie voort die bijna twee eeuwen eerder in Occitanië was begonnen. De Minnesänger, over het algemeen van adel en ridderlijk bloed, emancipeerden zich geleidelijk van hun Franse voorbeelden en ontwikkelden in de 13de eeuw hun eigen stijlen en vormen.
De Minnezang kende haar bloeiperiode in Duitsland, van ongeveer 1150 tot 1300, en vervolgens tot 1500. Er was een nauwe verwantschap met de Noord-Franse trouvères en de Provençaalse troubadours. De term minnezang rond de verering van de dame was een terugkerend thema. De minnezang, van het Middelhoogduitse woord “Minne”, dat liefde betekent, was in hoge mate bepaald door vaste regels. De kunst bestond vooral uit het combineren en bewerken van standaardmotieven op originele wijze, via een aantal subvormen zoals het wachterlied of daglied (het duits Tagelied of het occitaanse Alba), en het wissellied of wisselzang. Het verschil met de Franse troubadours en trouvères was vooral het nadrukkelijk hoofs karakter, waar de teksten van de Franse troubadours en trouvères, vaak meer werelds en vrijer qua vorm waren.
In een periode dat poëzie nog louter oraal was, werd de minnezang als genre binnen de hoofse literatuur, niet voorgedragen, hoewel de meeste minneliederen niettemin genoteerd werden. Veel muziek is in de loop der tijd verloren gegaan, hetgeen de reconstructie speculatief maakt. Hetzelfde geldt voor de reconstructie van de gebruikte instrumenten. Uit middeleeuwse miniaturen kan weliswaar worden afgeleid dat de luit en de fluit belangrijke instrumenten waren.
In het boek zijn geen gedichten opgenomen uit de 18de eeuw. Tijdens de Verlichting vonden componisten nochtans voor het eerst hun eigen zangscholen. In Berlijn, dat werd beschouwd als het centrum van de Verlichting , schreef Christian Gottfried Krause (foto), advocaat bij het Hof van Beroep, in 1753, “Von der musikalischen Poesie”, een esthetisch-muziek-theoretische tekst, die hij liet volgen door 2 delen, “Oden und Melodien”. Op basis daarvan, creëerden de componisten aan het hof van Friedrich II, Johann Joachim Quantz, Christoph Schaffrath, Franz Benda, Carl Heinrich, Johann Gottlieb Graun en Carl Philipp Emanuel Bach, de eerste Berlijnse Liedschool, het toonbeeld van de Berliner Klassik. Volgens Krause’s principes moesten liederen eenvoudig en populair zijn en zich meer concentreren op de melodie dan op de klavierpartij. Deze, zo vond hij, werd best pas geschreven nadat eerst de melodie was gecreëerd.
Johann Abraham Peter Schulz (1747-1800) breidde dit model uit door te stellen dat er een goed poëtisch model nodig was om de nodige creativiteit op te wekken. Zijn Lieder en Gesänge im Volkston uit 1782-1790, wezen duidelijk op een esthetiek van eenvoud en natuurlijkheid die verondersteld werd, het vertrouwde te doen ontwaken. Zijn toonzettingen van Matthias Claudius’ Abendlied, “Der Mond ist aufgegangen” en het kerstlied, “Ihr Kinderlein, kommet”, zijn tot op de dag van vandaag nog steeds bekend.
Naast schitterende concerti en symfonieën, componeerde C.P. E. Bach (foto) op zijn beurt ook opmerkelijke liederen en odes die veel verder gingen dan het programma van de Berliner Liederschule, omdat hij voor het eerst op zoek ging naar een innerlijke, persoonlijke en emotionele expressie in muziek. Toch waren de teksten nog veelal religieus van aard. De spirituele odes en liederen op teksten van Christian Fürchtegott Gellert (foto), en de op muziek gezette psalmen, werden in huiselijke kring gebruikt voor religieuze contemplatie en voor introspectie. Ze verspreidden zich snel in Duitsland en droegen zo in belangrijke mate tot de popularisering van het lied als genre. De liederen van C.P.E. Bach worden tegenwoordig nog maar zelden gezongen, maar ze gaven een passende interpretatie van de door Gellert voorgeschreven woorden, die streefde naar een balans tussen muziek en poëzie, tussen “Musik und Lyrik”.
In de late 18de-eeuwse Duitse literatuur werd de term ballade gebruikt om folkloristische, narratieve poëzie te beschrijven (naar Johann Gottfried Herder), waarvan sommige op muziek werden gezet door componisten als Johann Friedrich Reichardt, Johann Abraham Peter Schulz, Carl Friedrich Zelter (foto) en Johann Rudolf Zumsteeg (tweede Berliner Liederschule). In de 19de eeuw klonken balladen van Schumann en Carl Loewe, soms mysterieus of lyrisch en melancholisch. Andere balladen verklankten op een eerder heftige manier, de actie en de dramatiek van het verhaal. Dit maakte het verschil uit tussen het eerder vertellend, intiem, dichterlijk lied en de verhalende, naar expressie, contrastrijke ballade.
De ballade was aanvankelijk een hoog middeleeuws danslied. Met de herontdekking van de middeleeuwen en de bloeiperiode van de neogotiek, werden in de 19de eeuw, opnieuw literaire ballades op muziek gezet. De ballade kreeg een opera-achtige allure met recitatieven of marsen, en de pianobegeleiding van deze solistische miniatuur kameropera’s, werd klankschildering, die soms reeds gebruik maakte van leidmotieven. De bekendste componist was Carl Loewe, maar ook Schubert, die bv. de Erlkönig-ballade componeerde, Schumann, Brahms en Hugo Wolf, componeerden balladen. De ballade kwam ook voor in de opera, zoals in Wagners “Der fliegende Holländer” (Ballade van Senta), of als koorwerken, bv. deze van Schumann of Mendelssohn.
“De Duitse lyriek”, zo lezen we nog, “heeft haar volkse karakter nooit echt verloren. De romantici wekten de middeleeuwse ballades en romances weer tot leven. De onregelmatige verzen met naïeve rijmen verzetten zich tegen de harmonie van de klassieke kunstpoëzie. De dichters van de ‘Sturm und Drang’ verwoordden het revolutionaire elan in vrije verzen. Heinrich Heine ironiseerde de sentimentele romantiek in een traditionele liedvorm. Symbolisten als Stefan George en Rainer Maria Rilke zochten een vastere vorm naar Frans model, maar zagen zich weldra door expressionisten voorbijgestreefd. Aan het idylische beeld van het landleven kwam pas een eind toen het geweld van de Grote Oorlog de weg opende voor de woeste experimenten van de dadaïsten”.
Paul Claes koos voor bekende gedichten van o.a., Johann Wolfgang von Goethe (Wandrers Nachtlied), Friedrich Schiller (Das Distichon), Friedrich Hölderlin (Hyperions Schicksalslied), Clemens Brentano (Frühling), Joseph von Eichendorff (Das zerbrochene Ringlein), Wilhelm Müller (Der Lindenbaum), Heinrich Heine (Die Lore-Ley), Hugo von Hofmannsthal (Die Beiden), Rainer Maria Rilke (Herbsttag), Gottfried Benn (Schöne Jugend), Georg Trakl (Grodek), Bertolt Brecht (Fragen eines lesenden Arbeiters), Paul Celan (Tübingen, Jänner) en Ingeborg Bachmann (Alle Tage). Maar daarnaast ontdekt u ook Angelus Silesius (Cherubinische Wandersmann), Friedrich Nietzsche (O Mensch! Gib acht!), Richard von Schaukal (Huldigung des Chevalier de …), Wilhelm von Scholz (Errinnerungen), Jakob von Hoddis (Weltende), Marie Luise Kaschnitz (Bräutigam Froschkönig), Unica Zütn (Das leben ist schrecklich) of Wolf Wondratschek (Sonnenaufgang).
Paul Claes (1943) is een even veelzijdig, virtuoos als productief schrijver, dichter, essayist en vertaler. Hij studeerde klassieke, Nederlandse en Engelse letteren en communicatiewetenschappen aan de KULeuven en promoveerde aldaar tot doctor in de letteren met een proefschrift over de antieke elementen in het werk van Hugo Claus. Hij doceerde aan de universiteiten van Leuven en Nijmegen en aan de hogescholen van Gent en Antwerpen.
De blauwe bloem De 101 beste Duitse gedichten Vertaald en samengesteld door Paul Claes 256 bladz. Uitgeverij Van Oorschot ISBN 9789028214149