Op zijn alweer unieke opname presenteert het NDR Chor Hamburg onder leiding van Hans-Christoph Rademann nu een uitgebreide selectie van Anton Bruckners religieuze werken voor koor en koperensemble. Ook al wordt Bruckner terecht gezien als een belangrijke symfonicus, religieuze muziek stond altijd centraal in het werk van deze diep religieuze componist. De compositieperiode van de 17 werken strekt zich bijna chronologisch uit over 50 jaar, wat betekent dat Bruckners compositorische ontwikkeling in dit Bruckner jaar, goed te volgen is. De solisten zijn Walter Preu, Eckart Wiewinner, Herbert Schneider, Stephan Poppe, Gerhard Schröder, Frauke Siems en Eberhard Lauer.
Anton Bruckner (1824-1896) staat bekend als een van de grootste symfonici van de 19de eeuw, maar ook koormuziek maakte een belangrijk deel uit van zijn oeuvre. Hij componeerde nl. in de loop van zijn leven ongeveer 40 motetten, de vroegste, een toonzetting van Pange lingua, in ca. 1835, de laatste, Vexilla regis in 1892. Vóór 1841 is slechts één werk van Bruckner bekend, het motet, Pange lingua in C (WAB 31). Een eerste versie van slechts 28 maten voor koor a capella, componeerde Bruckner in 1835/1836, toen hij als elfjarige jongen bij zijn neef, Johann Baptist Weiß, in Hörsching (foto) studeerde, en een tweede versie tegen het einde van zijn leven (april 1891).
De weinige andere werken uit deze periode in de catalogus van Renate Grasberger (1941) zijn ofwel niet van Bruckner of van twijfelachtige authenticiteit. Domine, adjuvandum me festina (“O Heer, haast u mij te helpen” WAB 136) is met name een compositie van Johann Baptist Weiß. De vijf preludes in Es voor orgel (WAB 127 en 128) en enkele andere orgelwerken gevonden in Bruckners Orgelbuch, zijn vermoedelijk transcripties van werken van Johann Baptist Weiß of van andere componisten.
Tussen oktober 1841 en september 1845, componeerde Bruckner tijdens zijn verblijf als hulponderwijzer in Windhaag en Kronstorf (foto’s), achtereenvolgens drie vroege missen, de “Windhaager Messe”, de “Kronstorfer Messe” en de “Messe für den Gründonnerstag”. Tijdens zijn verblijf in Kronstorf componeerde hij ook zijn eerste naamdagcantate, “Vergißmeinnicht”, en enkele motetten. Tussen september 1845 en december 1855, tijdens zijn verblijf als organist in het Sankt Florian klooster, componeerde Bruckner motetten, een Magnificat, een Requiem en een Missa solemnis, Psalm 22 en 114, en vier naamdagcantates, “Entsagen”, de “Arneth Cantate”, de “Mayer Cantata” en “Festgesang”.
Tussen december 1855 en oktober 1868, verbleef Bruckner in Linz. Tijdens de periode van Simon Sechters lessen (van midden 1855 tot 26 maart 1861), voltooide Bruckner Psalm 146, waaraan hij tijdens zijn verblijf in Sankt Florian was begonnen. Verder componeerde hij slechts een paar kleine werken, waarvan één motet, Ave Maria (WAB 5), het eerste van drie Ave Maria’s in F voor koor-, sopraan- en alt-solisten, orgel en cello, werd in juli 1856 gecomponeerd als geschenk voor Ignaz Traumihler, de koorleider van Sankt Florian. Na afloop van Sechters lessen componeerde Bruckner twee motetten, Ave Maria (WAB 6): een werk van 51 maten, het tweede van de drie Ave Maria’s in F voor 7-stemmig koor a capella, dat Bruckner in mei 1861 componeerde om het einde van zijn lessen bij Sechter te vieren, en Afferentur regi (WAB 1), een offertorium in F voor koor en 3 trombones ad libitum, gecomponeerd in november 1861. Tot 10 juli 1863 studeerde Bruckner verder bij de cellist en dirigent, Otto Kitzler (1834-1915). Kitzler leerde Bruckner de muziek van Richard Wagner kennen.
In deze periode componeerde Bruckner het Strijkkwartet in C, zijn eerste orkestcomposities, de “Vier Orchesterstücke” (“Marsch” en “Drei Sätze für Orchester”), de Ouverture in G en de Studiesymfonie in fa klein, WAB 99, 1863, en enkele andere composities, zoals de feestelijke cantate “Preiset den Herrn”, psalm 112 en “Germanenzug”. Na het einde van Kitzlers lessen componeerde Bruckner achtereenvolgens de Missen nrs. 1, 2 en 3, zijn officiële, eerste symfonie, en enkele motetten. In oktober 1896, tijdens de “Weense periode”, besteedde Bruckner de meeste tijd aan zijn symfonieën, met tussen de symfonieën nr. 5 en 6, het strijkkwintet in F, en tussen de symfonieën nr. 6 en 7, het Te Deum. Tussen zijn symfonieën nr. 8 en 9, componeerde hij in Wenen nog Psalm 150, de wereldlijke cantate, “Helgoland”, en nog enkele motetten.
Met de première van Bruckners Mis nr. 1 in re-klein, in november 1864, in de Oude Kathedraal van Linz, en een herhalingsuitvoering in de Redoutensaal van Linz, werd de componist bekend bij een groter publiek. Bruckner componeerde het werk tussen augustus en november 1866. De mis zou in première gaan tijdens de inwijding van de votiefkapel van de Nieuwe Kathedraal, maar die weliswaar vanwege vertragingen bij de bouwwerkzaamheden pas op 29 september 1869 kon plaatsvinden.
Bruckners spirituele motetten “Ave Maria” (WAB 6), Locus iste (WAB 23), Virga Jesse (WAB 52), Os justi (WAB 30) en Christus factus est (WAB 11) werden gekenmerkt door de katholieke kerkdienst, die voor Bruckner vanaf zijn kindertijd een thuis vormde, in 1837 werd de 13-jarige als koorknaap opgenomen in het Augustijnenklooster van St. Florian nabij Linz. Van 1848 tot 1855 werkte hij er als kloosterorganist. Zijn religiositeit en vroege invloed zorgden ervoor dat hij zichzelf aanvankelijk als kerkmuzikant zag voor hij zijn werk uitbreidde naar symfonische muziek – in wiens klankarchitectuur ook het orgel een hoorbare echo vond.
Bruckner componeerde de twee Aequali, afgeleid van “voces aequales” of gelijke stemmen (partijen), (cfr. de “Drei Equale” voor vier trombones, WoO 30 uit 1812, van Beethoven), eind januari 1847, tijdens zijn verblijf in de abdij van St. Florian (foto). Hij componeerde ze voor de begrafenis van zijn tante Rosalie. Het manuscript van de eerste Aequale (WAB 114) wordt bewaard in het archief van de abdij (Stift) van Seitenstetten (foto) in het “Mostviertel” in het zuidwestelijk deel van Neder-Oostenrijk. Het werk werd voor het eerst gepubliceerd in band II van de biografie van August Göllerich en Max Auer, “Anton Bruckner. Ein Lebens- und Schaffens-bild. 4 Bände in 9 Teilen”. De schets van het tweede Aequale werd later teruggevonden in het archief van de abdij van St. Florian. In de schets ontbreekt echter de partij van de bastrombone. Het werd vervolgens als addendum (WAB 149) aan de reeds uitgegeven WAB-classificatie toegevoegd. De twee Aequali werden uitgegeven in Band XXI / 14 van de Gesamtausgabe.
Geboren in 1965 in Dresden, groeide Hans-Christoph Rademann op in Schwarzenberg in het Saksische Ertsgebergte aan de Tsjechische grens, en deed zijn eerste muzikale ervaringen op in het kerkkoor van zijn vader. Als tiener leerde hij viool en piano spelen. Van 1975 tot 1983 was hij lid van de Dresdner Kreuzchor. Na zijn schoolopleiding studeerde hij tot 1990 koor- en orkestdirectie aan de Musikhochschule Dresden en deed ervaring op bij Helmuth Rilling en Philippe Herreweghe. Rademann dirigeert sinds de oprichting in 1985 het Dresdner Kammerchor en gedurende 1991-1999 was hij artistiek leider van de Muziekacademie in Dresden. Van 1999 tot 2004 was Rademann ook dirigent van de NDR Chor en met de start van het seizoen 2007/2008 werd Rademann chef-dirigent van RIAS Kammerchor. Rademann was gastdirigent van verschillende vooraanstaande vocale ensembles, waaronder Collegium Vocale Gent, het National Chamber Choir of Ireland en de radiokoren van ARD. In 1997 debuteerde hij als operadirigent in het Saksische Theater met “Die Entführung aus dem Serail” van Mozart.
In 1999 dirigeerde hij de jaarlijkse uitvoering van de Matthäus-Passion van Bach door de Nederlandse Bachvereniging. In 2010 dirigeerde hij het RIAS Kammerchor en de Akademie für Alte Musik Berlin in uitvoeringen van Monteverdi’s Vespro della Beata Vergine, 400 jaar na de première, waaronder op het Rheingau Musik Festival in de abdij van Eberbach, met María Cristina Kiehr, Gerlinde Sämann, James Elliott, Andreas Karasiak en Harry van der Kamp. In 2000 werd Rademann benoemd tot hoogleraar koordirectie aan de Musikhochschule in Dresden. Op 31 mei 2008 ontving hij van de president van de Landtag, Erich Iltgen, de Sächsische Verfassungsmedaille van de Landtag van Saksen “voor zijn inzet voor kunst en cultuur in en voor Saksen” en in 2010 richtte hij het festival Musikfest Erzgebirge op, dat zich richt op oude muziek uit de regio van het Ertsgebergte. In 2013 volgde Rademann, Helmuth Rilling op als directeur van de Internationale Bachakademie Stuttgart, waaronder de Gächinger Kantorei, in 1954 opgericht aan de Georgskirche in Gächingen nabij Reutlingen in het Zuiden van Baden-Württemberg, door Helmuth Rilling (1933).
Anton Bruckner Ave Maria Musik für Chor & Bläserensemble NDR Chor Hamburg Hans-Christoph Rademann cd Carus CAR83530