“Geschiedenissen van de islam in Nederland en Vlaanderen” illustreert op een uitermate intellectuele, heldere en overtuigende wijze, hoe de verhoudingen, interacties, beeldvorming en academisch onderzoek van de islam, ingebed waren (en voor een deel (helaas) bleven), in de complexe maar boeiende verweven werelden van islam (onderwerping of overgave aan God) en Europa.
Islam, een fascinerende, monotheïstische godsdienst, is een van de drie grote(re) Abrahamitische religies. Het van oorsprong, Arabisch woord islam, wijst op het fundamenteel, religieus principe dat een aanhanger van de islam (moslim of Mohammedaan) zich overgeeft aan de wil en wetten van God. De tekst van de Koran (een van de Islamitische heilige boeken) is volgens de islam nl. doorgegeven aan Mohammed als profeet en boodschapper via de aartsengel Djibriel (Gabriël). Naast de Koran is de soenna van Mohammed, waarin de levenswijze, de gezegden en de standpunten van de profeet worden beschreven, eveneens een belangrijke bron voor de (soennitische) islamitische doctrine.
De 2 tot 3 laatste decennia is de huidige islam een uitgebreid onderdeel geworden van de West-Europese, multicultureel samengestelde samenleving. Het beeld van moslims in België en Nederland beperkte zich aanvankelijk doorgaans tot migranten, die zich er vanaf de jaren 1960, vestigden. Die perceptie doet echter geen recht aan de rijke geschiedenis van de islam in de Lage Landen, en evenmin aan de beeldvorming over moslims en hoe die maatschappij, cultuur en wetenschap beïnvloedde. Met dit boek werpen de auteurs een verrassend nieuw licht op deze veelzijdige geschiedenis, vanaf de 16de-eeuwse studie van de Leuvense geleerde, Nicolaas Cleynaerts, die samen met de geleerde islamitische slaaf Kharūf in Spanje en Marokko, het Arabisch en de islam bestudeerde, tot de bekering van de Leidse arts dr. P.H. van der Hoog, en de eerste congressen van Europese moslims tijdens het interbellum van de 20ste eeuw.
De teksten zijn van Pieter Sjoerd van Koningsveld (Universiteit Leiden); Gerard Wiegers (Universiteit van Amsterdam); Richard van Leeuwen (Universiteit van Amsterdam); Michel Leezenberg (Universiteit van Amsterdam); Vera Crienen (onafhankelijk onderzoeker); Peter Rietbergen (Radboud Universiteit); Herman Beck (Tilburg University); Houssine Alloul (Universiteit van Amsterdam); Henk de Smaele (Universiteit van Antwerpen); Talha Yildiz (onafhankelijk onderzoeker); George Muishout (onafhankelijk onderzoeker); Maryse Kruithof (Erasmus Universiteit Rotterdam); Koen Docter (onafhankelijk onderzoeker); Umar Ryad (KU Leuven); Daya Buyle (onafhankelijk onderzoeker); Idesbald Goddeeris (KU Leuven); Arnaud Vrolijk (Universiteit Leiden); Martijn de Koning (Radboud Universiteit).
De inleiding geeft de inhoud van het boek perfect weer. Dit is het overzicht. “Hoofdstuk 1, (de bijdrage van de in 2021 overleden Sjoerd Van Koningsveld)”, zo lezen we, “handelt over het wel en wee van de Leuvense theoloog en katholieke geestelijke, classicus en hebraïst Nicolaas Cleynaerts (1493-1542). Door zijn studie van het Arabisch wilde hij bijdragen aan de bestrijding van de Islam en aan de missionering van moslims. Net als verschillende andere Europees-christelijke wetenschappers voor hem, werkte Cleynaerts samen met een Arabisch-islamitische geleerde, Kharūf al-Tūnisi. In het tweede hoofdstuk gaat Wiegers in op verschillende groepen moslims die in de 17de eeuw een beperkte aanwezigheid hadden in de toenmalige Republiek. Daarbij komt o.a. het reisverhaal aan bod van Ahmad b Qasim al-Hajari al-Andalusi (c. 1570-1640) die in 1613 verschillende Nederlandse steden bezocht.
In hoofdstuk 3 gaat Van Leeuwen in op de verstrengeling van de studie van de Islam met debatten over de ware religie en over de geloofsvoorstellingen van de protestanten of katholieken. Het waren vooral de protestanten die een objectievere benadering van de Islam voorstonden, maar nog steeds met het idee om de islam te bestrijden.”
“In hoofdstuk 4”, zo gaat het verder,” richt Leezenberg zich op de kernvraag óf en in hoeverre Spinoza’s werk sporen vertoont van die islamitische teksten. Weliswaar verwijst hij er nergens naar en is het niet duidelijk of hij ermee bekend was, maar hij laat zich wel af en toe uit over de profeet Mohammed en het Turkse Rijk op een manier die blijk geeft van stereotiepe beelden die hij verbindt met zijn eigen denken over bijvoorbeeld vrijheid. Hij ziet de islam als een kerk en als een vorm van bedrog en negeert bijvoorbeeld dat de islamitische wereld op dat moment een veel sterkere religieuze debatcultuur kende dan de christelijke. Maar, zo stelt Leezenberg, ook al is een directe beïnvloeding niet aan te tonen en zelfs onwaarschijnlijk, er zijn wel overeenkomsten tussen het werk van Spinoza en al-Fãrãbï en lbn Tufayls werk”.
“Waar we in de bijdrage van Leezenberg al iets terug kunnen zien van veranderend begrip van godsdienst in de wetenschap in de 17de eeuw”, zo lezen we, “in hoofdstuk 5 gaat Crienen dieper in aan de hand van de verhandeling “De veritate religionis Christianae” van Hugo de Groot, en in het bijzonder hoofdstuk 6 over het Mahumetisme. Dit werk, zo laat Crienen zien, staat deels in het kader van de strijd om de ware religie en tegen de islam, maar is ook een poging om op basis van rede een antwoord tegen de islam te geven, iets dat we al terugvinden bij Reland. Hoofdstuk 6 van Rietbergen, gaat over het werk van de Amsterdamse toneelschrijver en vertaler Johannes Nomsz uit 1780: “Mohammed, of de hervorming der Arabieren”. Rietbergen suggereert dat Nomsz zijn gearomatiseerde biografie baseert op o.a. Leibniz, De Boulainvilliers, Moubach en Reland en niet op Prideaux, Voltaire (diens vroegere werk) of Turpins, die alleen een ronduit negatief beeld van Mohammed neerzetten. Nomsz probeert naar eigen zeggen een historische analyse van Mohammed te geven in een verhalende vorm met aandacht, bijvoorbeeld, voor diens positie als wetgever, prediker en hervormer”.
“In het volgende hoofdstuk 7, gaat Beck in op het beeld van de islam in Nederland van rond 1800 op basis van de nalatenschap van Martinus Stuart, predikant en ‘geschiedschrijver des rijks’. Stuart schreef over diverse samenlevingen en volkeren zonder die zelf te bezoeken op basis van de beschikbare wetenschappelijke kennis van dat moment. Daarnaast bekijkt Beck het werk van Jacques Kuyper, die afbeeldingen maakte van elk volk dat Stuart beschreef (overigens net als Stuart zonder deze mensen ooit bezocht te hebben) en zo krijgen we een combinatie van een visuele en verhalende representatie van mensen”.
“De combinatie van angst en afkeer en van fascinatie en bewondering vinden we ook bij de reisverhalen van Belgische antiklerikalen en liberalen over hun reizen naar het Ottomaans Rijk”, zo vervolgen de auteurs. “Uit die reisverhalen, zo laten Alloul en De Smaele zien in hoofdstuk 8, blijkt eens te meer hoezeer er sprake is van een voortdurende verstrengeling tussen Europa en de Ottomaanse wereld die complexer is dan een simpele wij-zij tegenstelling. Door niet alleen te letten op de verhalen, maar ook op de praktijk van het reizen zelf, laten ze zien hoe bepaalde ontmoetingen impact hadden op de Belgische reizigers en hoe die reizigers, die op zoek gingen naar de grens tussen ‘Europa’ en de ‘Oriënt’, deze niet of slechts in beperkte vorm konden vinden”.
“In hoofdstuk 9 van Yildiz en Muishout vinden we de politieke toestand van landen en rijken, maar ook de attitudes van mensen, werden soms verklaard door een verwijzing naar het despotisme in bijvoorbeeld het Ottomaanse Rijk: een tiranniek bestuur door een absolute vorst die niet gehinderd zou worden door christelijke deugden en opvattingen en door de rede en handelde op basis van wispelturigheid en wreedheid. Maar in hun bespreking van het werk van de arts Pieter van Woensel over diens reis door het Ottomaanse Rijk laten Yildiz en Muishout ook zien dat er tegenstemmen waren. Van Woensel stelde dat het bestuur van het Ottomaanse Rijk theocratisch was en niet despotisch. Van Woensel ging daarbij niet zozeer in tegen het idee dat er een verschil was tussen het westen en het oosten, maar vooral dat dit verschil anders van aard was dan in die tijd dominant werd aangegeven”.
“In hoofdstuk 10”, zo gaat het verder, “laat het tegendeel zien. De kennis over de geleefde islam komt lange tijd, tot ongeveer Snouck Hurgronje eind 19de-eeuw, van de reisverslagen van mensen die geen academicus waren, onder meer zendelingen. Met name de zendeling Carel Poensen speelde een belangrijke rol in de bestudering van de islam in Nederlands-Indië. De zendelingen hadden speciaal onderricht gehad over de islamitische wereld in de Zendingsschool op basis van eigen werk van docenten. Docter kijkt in hoofdstuk 11 naar het interbellum en dan in het bijzonder naar de aandacht van de Nederlandse pers voor de hadj. Het belang van de hadj voor Nederland en het belang van Nederland voor de hadj was in die tijd moeilijk te overschatten, aangezien ongeveer de helft van de pelgrims afkomstig was uit Indonesië. De wijze waarop het Nederlandse bestuur omging met de hadj, stond in het teken van de koloniale overheersing”.
“In het hoofdstuk 12”, lezen we, “schetst Ryad het islamitisch levensverhaal van Dr. Van der Hoog, tegenwoordig waarschijnlijk vooral als de naamgever van huidverzorgingsproducten. Abd al’Ali van der Hoog bekeerde zich in 1928 tot de islam: een tijd waarin in Europa bekering tot de islam een zeker aanzien genoot in bepaalde intellectuele kringen. Ryads hoofdstuk gaat met name in op het avontuur van de hadj die Van der Hoog ondernam als arts en later als pelgrim en die voor hem een belangrijke collectieve maar ook spirituele ervaring was. Van der Hoogs relatie met de islam veranderde in de jaren 1930 en was steeds minder gericht op praktijken en plichten, maar hij bleef volgens zijn dochter wel geloven in één God en een band onderhouden met islamitische gemeenschappen in Den Haag”.
“Buyle en Goddeeris”, lezen we nog, “laten in hoofdstuk 13 zien hoe berichtgeving in drie Belgische kranten over de Egyptische Revolutie van 1919-1922 en de Arabisch-Palestijnse opstand van 1936-1939, wordt gedomineerd door beeldvorming over islam, geweld en fundamentalisme, maar dat dat geen eenduidigheid oplevert. In de berichtgeving van de drie kranten speelde de relatie tussen Brussel en Londen een grote rol. Die relatie was negatiever ten tijde van de Egyptische revolutie vergeleken met de Arabisch-Palestijnse opstand, maar er waren ook verschillen tussen de kranten. Op de keper beschouwd zorgde dat voor een grillig en complex beeld van joden en Arabieren in relatie tot de Europese identiteit.
Het hoofdstuk 14 ten slotte, gaat in op de ontwikkeling van de studie van het Arabisch in Nederland. Die studie begon in de Noordelijke Nederlanden in 1585 met Frans van Ravelingen of Franciscus Raphelengius (1539-1597) die aan de Leidse universiteit Hebreeuws en Arabisch ging doceren en de eerste was in de Republiek die Arabische boeken kon drukken. Sindsdien heeft het Arabisch een plaats in de Nederlandse academie. De eerste officiële hoogleraar Arabisch in Nederland was vanaf 1613 Thomas Erpenius. Die zette onmiddellijk een belangrijke toon voor het bestuderen van het Arabisch en dat werd een ideologisch wapen tegen de islam. Daarmee komen we op de kern van Vrolijks betoog, namelijk dat de studie van het Arabisch eigenlijk altijd een hulpwetenschap is geweest ten dienste van en meedeinend op de maatschappelijke omstandigheden. In de paar honderd jaar daarna heeft de arabistiek zich voortdurend aangepast en daardoor kunnen overleven. In die zin is de ontwikkeling van de studie van het Arabisch wellicht een goede indicator voor politieke en culturele ontwikkelingen in Nederland”.
Vera Crienen studeerde geschiedenis en religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Martijn de Koning is universitair hoofddocent aan de afdeling Islam Studies van de Radboud Universiteit. Umar Ryad is hoogleraar arabistiek en islamkunde en voorzitter van de onderzoekseenheid Oost-Azië Studies en Arabistiek aan KU Leuven. Gerard Wiegers is hoogleraar religiegeschiedenis en vergelijkende religiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.
Geschiedenissen van de islam in Nederland en Vlaanderen Vera Crienen Martijn de Koning Umar Ryad Gerard Wiegers 283 bladz. uitg. Universitaire Pers Leuven ISBN 9789462704121