Terwijl het Requiem van Faure een monument is van Franse religieuze muziek, is Gounods Messe de Clovis veel minder bekend. Het werd gecomponeerd vanaf 1891 als eerbetoon aan Clovis die, net als Jeanne d’Arc, een iconisch figuur was geworden na de nederlaag van Frankrijk in de Frans-Pruisische oorlog van 1870. De twee werken delen een reflectief en intiem karakter dat de indruk wekt van een terugkeer naar de zuiverheid van het gregoriaans. Het Requiem is hier opgenomen in de versie uit 1893, in een orkestratie zonder violen of houtblazers. O salutaris van Louis Aubert (1877-1968) voor sopraan, viool, harp, orgel en koor en L’Adagio voor viool en orgel van Andre Caplet (1878-1925) vervolledigen dit programma in een coproductie met het Palazzetto Bru Zane, schitterend uitgevoerd door het Concert Spirituel.
Getekend door het overlijden van zijn vader in 1886 en vervolgens van zijn moeder in 1887, begon Gabriel Fauré (foto) in januari van het volgend jaar, een “Libera me” uit 1877, uit te werken tot muziek, “Un Petit Requiem” voor een begrafenis van een parochiaan wiens naam niet meer bekend is, in de kerk van de Madeleine in Parijs. Fauré was nl. sedert 1874, maître de chapelle van deze kerk en werd er in 1896, organist. Fauré beschikte in de Madeleine over een “maîtrise” van dertig kinderen, versterkt door vier tenoren en vier bassen. Het orkest bestond slechts uit een paar strijkers (een solo viool, gediviseerde altviolen en gediviseerde celli, en een contrabas), een harp, pauken en het orgel. Deze eerste versie werd op 16 januari 1888 in La Madeleine uitgevoerd o.l.v. Fauré en het stuk werd opgedragen ter nagedachtenis aan de architect Joseph La Soufaché, (1804-1887) (bekend voor o.a. zijn werk aan het château de Sceaux), die het jaar ervoor overleden was. “Pie Jesu” werd gezongen door een kind, “un enfant du chœur”, nl. de toen 11-jarige Louis Aubert, die muziekcriticus van Paris-Soir, muzikaal adviseur van Radio Luxembourg en docent aan de Schola Cantorum in Parijs zou worden.
In 1889 werd het Hostias toegevoegd en een jaar later volgde het Libera Me. Deze tweede versie, voor kamerorkest, ging op 21 januari 1893, ook in de Madeleine met Fauré als dirigent, in première. De orkestratie werd vervolgens verrijkt met negen koperen blaasinstrumenten (trompetten, trombones en hoorns) voor een concert in 1892 in de kerk Saint-Gervais in Parijs. Fauré voegde weliswaar geen Sequens (“Dies Irae”) toe. Aldus voltooid, werd het Requiem op 21 januari 1893 uitgevoerd in de Madeleine.
In 1899, gaf Fauré op verzoek van de uitgever Hamelle, zijn partituur zijn definitieve vorm met grote bezetting. Mogelijks was deze versie weliswaar gerealiseerd door de componist, Jean Roger-Ducasse (1873-1954), een leerling van Fauré. Deze uitzonderlijke opname betreft hier weliswaar de intieme versie van 1893, gereconstrueerd door de musicoloog Jean-Michel Nectoux (°1946), specialist van Fauré en Debussy. Lees voor de gelegenheid zijn “Gabriel Fauré : les voix du clair-obscur”, Paris, Flammarion, coll.“Harmoniques” (1990). Fauré’s origineel manuscript (voor kamerorkest) werd in de jaren 1980, ontdekt in de Bibliothèque nationale de France in Parijs, door de Engelse componist, John Rutter (1945). Deze versie (van 1893) werd uitgegeven door Oxford University Press.
Als hoofdfiguur van de Franse romantiek, dankzij de aanhoudende populariteit van zijn opera’s “Faust” en “Roméo et Juliette”, dong de jonge Charles Gounod tussen 1837 en 1839, driemaal naar de prestigieuze Prix de Rome. Zijn vader, François Gounod ( 1758-1823), een getalenteerde schilder, probeerde twee keer de wedstrijd te winnen en won een tweede hoofdprijs in 1782. Uiteindelijk won Charles Gounod met “Fernand” de felbegeerde prijs, waardoor hij vanaf 1840, het voorrecht kreeg drie jaar in de Villa Medici in Rome te mogen verblijven. Daar componeerde hij verschillende religieuze werken, die tot nu toe onbekend waren.
De jonge Charles Gounod worstelde lange tijd met het dilemma, het priesterschap of componeren voor het theater? In zijn jeugd droomde hij ervan priester te worden en in kloosterlijke afzondering te leven. Hij noemde zichzelf een bepaalde tijd zelfs abbé en droeg een soutane. In de loop der jaren, nadat hij opgegeven had om God rechtstreeks te willen dienen, vond hij een manier om zijn verschillende aspiraties te verzoenen, door zowel in zijn opera’s, momenten van religiositeit in te lassen, denk aan de beroemde “Scène in de Kerk” in Faust, of aan de inspiratie van “Polyeucte”, als door muziek te wijden aan de verheffing van het christelijk geloof, in werken als “Redemption” en “Mors et vita”.
Na zijn terugkeer uit Rome werd Gounod Maître de Chapelle en organist in de kerk van de “Missions étrangères” in Parijs. Hij wilde priester worden, studeerde van 1846 tot 1848 aan St. Sulpice en woonde vanaf 1847 in een klooster van de Karmelieten. In 1852 huwde hij weliswaar met Anne Zimmermann, de dochter van zijn pianoleraar aan het conservatorium. N.a.v. de Frans-Duitse Oorlog, woonde Gounod van 1870 tot 1874 in Engeland. Daar had hij een buitenechtelijke affaire met de zangeres Georgina Weldon. Later in zijn leven keerde Gounod terug naar zijn vroege religieuze impulsen en componeerde opnieuw veel religieuze muziek. Zijn pauselijk volkslied, de “Marche Pontificale” uit 1869, werd zelfs in 1949 het officieel volkslied van Vaticaanstad. Hij sprak de wens uit om zijn “Messe à la mémoire de Jeanne d’Arc” (1887) te componeren terwijl hij knielde op de steen waarop Jeanne d’Arc knielde bij de kroning van Karel VII van Frankrijk. Als toegewijde katholiek, had hij op zijn piano een muziekstandaard, waarin een beeld was gesneden van het gezicht van Jezus…
In mei 1891, begon Charles Gounod (1818-1893) met de compositie van de Messe de Clovis. De inscriptie op de titelpagina van de postume editie uit 1896, luidde ‘Gecomponeerd voor de 14e eeuwfeestdag van de doop van Clovis van Reims, 25 december 496’. Hoewel de complete versie van de partituur een prelude met groot orgel en fanfares voor trompetten en trombones bevatte, was de editie die Choudens publiceerde voor de bescheidener bezetting van een koor en orgel. De tekst voor de stemmen deed de stijl van Palestrina herleven waarmee Gounod reeds eerder had geëxperimenteerd.
Wist u trouwens dat Gounod het Wohltemperierte Klavier van Bach leerde kennen via Fanny Mendelssohn, en dat hij zijn beeldschone, wereldberoemd geworden melodie boven de eerste prelude van het eerste boek, in 1851, componeerde, n.a.v het overlijden op 7-jarige leeftijd, van Felix, het vijfde en jongste kind van Felix Mendelssohn-Bartholdy? En dat de door Gounod geïmproviseerde melodie, door zijn toekomstige schoonvader, de pianist en componist Pierre-Joseph-Guillaume Zimmerman, genoteerd werd, en de melodie eerst uitgegeven werd op het gedicht “Le livre de la vie” van Lamartine? Claude Debussy zei van Gounod “L’Art de Gounod représente un moment de la sensibilité française; ne l’oublions pas”. En, Maurice Ravel noemde hem “le père de la mélodie française“.
Deze prachtige opname presenteert bovendien twee verdere stukken uit het Frans laatromantisch sacraal repertoire. Ten eerste ‘O Salutaris’ van Louis Aubert (1877-1968) voor sopraan, viool, harp, orgel en koor, dat de luxueuze grandeur van de grote kerken van Parijs oproept, met hemelse harparpeggio’s en een extatisch gezang in de viool over de zachte klank van het orgel, hier aanbidden de solist en het koor Jezus bij de Expositie van het Allerheiligste Sacrament. Het Adagio voor viool en orgel van André Caplet (1878-1925), blijkbaar gecomponeerd in 1890, werd herschikt onder de titel ‘Invocation’ als het derde deel van zijn Feuillets d’album voor fluit en piano, gepubliceerd in 1901. Het is een voorbeeld van de vele instrumentale meditaties voor viool of cello en orgel uit de late negentiende eeuw, bedoeld voor gebruik in erediensten die uitgebreider waren dan gebruikelijk.
Emőke Baráth (1985) is een Hongaarse sopraan. Ze begon haar muzikale studies in Gödöllő, met piano en cello als hoofdvakken, en vervolgde daarna haar harp- en zangstudies aan de King St. Stephen’s Secondary School of Music in Boedapest. Ze begon haar zangstudie onder leiding van József Hormai. Haar docent aan de Liszt Ferenc University of Music was Júlia Pászthy, en in het academisch jaar 2011/2012 studeerde ze ook af aan het Luigi Cherubini Conservatorium in Florence, waar ze een studente was van Leonardo de Lisi. Ze nam deel aan de masterclasses van Barbara Bonney, Kiri Te Kanawa, Éva Marton, Klára Kolonits, Nancy Argenta, Masaaki Suzuki, Alfred Brendel, Ferenc Rados, Sass Sass, Deborah York, Nicholas Clapton en Andrea Meláth. Al aan het begin van haar carrière kreeg Baráth veel nationale en internationale erkenningen. Ze won onder andere de derde plaats op de Antonín Dvořák International Singing Competition in Karlovy Vary. In 2011 won ze de eerste prijs op de tweede internationale zangwedstrijd voor barokopera in Innsbruck, evenals de Grand Prix van het Verbier Festival. Daarnaast werd Baráths werk in 2011 erkend met de Hongaarse Junior Prima Award.
De bariton, Philippe Estèphe, komt uit een familie van muzikanten en volgde een opleiding in de Chants de Garonne en werd door het Aquitaine Philharmonic Orchestra uitgenodigd om de rollen van de Papageno (Die Zauberflöte), Escamillo (Carmen), Albert (Werther) en de titelrol van Don te vertolken. Hij zingt ook Guglielmo (Cosi fan tutte) bij de Opera van Limoges, de Graaf (Chérubin van Massenet) bij de Opera van Montpellier, Taddeo (L’Italiana in Algeri) bij de Opera Saint-Etienne, Dandini (Cenerentola) bij de Opera van Tours en de Keulse Opera.
Faure Requiem – Gounod Messe de Clovis Emőke Baráth Philippe Estèphe Le Concert Spirituel Hervé Niquet cd ALPHA1014